Heemkunde Lattrop Breklenkamp

Schoolkwestie in Lattrop 1796

 

OVER DE
  SCHOOLKWESTIE
 TE
     LATTROP.

 DROSTAMBT TWENTE INV. 586.
 RIJKSARCHIEF OVERIJSSEL
 ZWOLLE.
86: 1796 - 1797. Bentinck x Boncke.

Herman Otto Bentinck tot Breckelenkamp vordert van Jurri­aan Boncke afbraak en verwijdering van een schoolgebouw, dat indertijd door Hermen Boncke is gezet op grond van de aan hem, eiser, toebehoren­ de erve Tijscholte te Lattrop.

                            (Incompleet. Een incidenteel vonnis is bewaard.)

"1796 den 20 april geeft de schoo­lmeester Bonke uit Lat­trop aan dat in den nacht van den 18 op den 19 dezer de schole aldaar is omverre geworpen en de posten aan stukken gebroken, doch zijnde er geen bewijs wie de daaders zijn".
Exlubitum in judicis
Oldenzaal den 15 maart 1796
F.H.Racer  Landschrijvers.

                                                                 MEMORIE
                                                        voor den onderrigter
                                                            van Ootmarsum.
                                                                    

Om met consent van den rigter ter instantie van den burger H.O. Bentinck tot Breklenkamp, zig te begeeven bij den schoolmeester en boerrig­ter Jurrien Boncke te Lattruppe en hem te insindeeren deeze en eerste requéste cum dortis met het daarop door den drost van Twenthe de dito Oldenzaal den 16 februari geslagen appornatement.
Verzoekende expleciet, overgave van een dubbel en annexe stuk­ken, voorts re­laas als na regte met eisch van kosten.
Ootmarsum den 17 februari 1796.
Tweede jaar des Bataafsche Vrijheid.
G. Aeijelts Proc,...

Relatexe ik ondergeteikende met voorkennis van de rigter een dubbelt doel met aan de stukken aan den zoon van Jurrien Boncke overgegeven te hebben op heden Ootmarsum den 18 februa­ri 1796.

                                                  J.H. de Heespelink, onderrigter.

A.  Nadat haer hoogwelgebooren de vrouwe van Breckelenkamp aan mij tot meerder comoditeit van mij en mijne schoelkinders toegestaen heft, de schoele van de gemeinte op haaren poote grond te transpoorteren.
So bekenne wij ik en doen? daerbij dat gemelde vrouw van Brec­kelencamp aldaer so as se anders haer hoogwel-gebooren vrouw..
( de rest van de tekst is verdwenen/onduidelijk)

                                                            9 october 1741
                                                    Hermen Bonck schoolmeester
                                              Hermen Boncken sijn handenmerck.

B. MEMORIE VOOR DEN ONDERRIGTER VAN OOTMARSUM.

Denzelven word gerequireert om na vooraf verzogt en geobtineert con­sent van der rigter ter instantie van den burger H.O. Bentinck tot Beklen­kamp zig te begeeven bij Jur­rien Bonke thans boerrigter te Lattoruppe en hem op te kennen te geeven dat in den jaare 1741 den 9 december tusschen de toenmaalige vrouwe van Breklenkamp aan den voorz. schoolmees­ter H. Boncke tot commoditiet van hem en zijne schoolkinderen toegestaan heeft de school van de gemeente op haare pootegrond te transporteeren.
Onder wel expresse conditie dat gemelde vrouwe van Breklen­kamp, altoos als zij zulks goedvond en de school tot haar nadeel stond, dezelve wederom mog­ten laaten wegbreeken.
Dat de voorz. school op insinuants eigendomlijke grond staet, op deszelvs erve en goed Tijscholte en zelvs boven tien sch­ree­den niet van het huis, waardoor insinuant en deszelvs meijer zeer benadeeld worden vermids in die school vuur ge­stookt word, waardoor ligtelijk bij sterke wind brand zoude kunnen onstaan en tot insinuants huis Tijscholte genaamd, overslaan. En al was dit ook niet, insinuant heeft evenwel in gevolge voorz. contract het regt die school weg te breeken.
Dog zulks heeft hij verkoozen voor als nog niet te doen, maar goedgevonden gerisineerde poved qualit te summeeren zulks doende bij deezen om te bezor­gen dat de voorz. school binnen den tijd van drie maal vier en twintig uuren na insinuatie deezes van des. insinuants eigendomlijke grond worden wegge­brooken en van zijne grond gebragt.
Insinuant twijfeld geens zints of geinsinueerde G.P. zal wel kunnen goedvin­den aan deeze allezints billijke summatie te voldoen.
In onverhoopten contrairen gevallen zal men genoodzaakt zijn geinsinueerde P.G. daar toe door regtmiddelen te constrigee­ren. Onder dierbaar protest tegen alle prujudicie en kosten.
Met verzoek van explociet overgave van een dubbeld en relaas in forma alsna regte.

                                                Ootmarsum den 2 jannuarij 1796.
                                                G.Aeijelts                                              Pr= gg.

Relatie ik ondergetekende met voorkennis van de verwalter rig­ter een dubbelt deses bij absentsie van Jurien Bonkke aan zijn huisvrouw overgege­ven te hebben op heden Ootmarsum den 5 januarij 1796.
j. Hd Heespelink onderrigter.

Beklaagden om hier op te berichten in het prov. verw. drosten gericht van Twente, gehouden zullende worden op dinsdag
den eersten maart aanstaande, bij klimmen der zonne des gewoone plaats te Oldenzaal. Oldenzaal den 16 februarij 1796.
J.W. Racer prov. verw. drost van Twente.
Burger mr.J.W. Racer, provisionelen verw, landdrost van Twente.

J.O.Bentinck, eigenaar van den Huize Brekkelenkamp en onderhoorige goederen, neemt de vrijheid met verschuldigde agting voor te draagen, hoe hij in eigendom bezit het erve Tijscholte te Latteroppe in den gerichte van Ootmarsum.
Dat op de pootegrond van voorz. erve een school gezet is of doen zetten door Hermen Bonke, toenmalig schoolmeester te Latte­roppe en zulk wel in den jaare 1741 of 1742.
Welke school geen tien treeden van het Tijscholten huis is gelegen,waardoor suppl. ten hoogsten benadeeld is en nog dagelijks meer benadeeld word. Dat deze school aldaar niet had mogen gezet worden zo als ook niet geschied is dan met consent van de toenmalige vrouwe van Breklenkamp, dewelke zulk uit loutere goedheid tot gemak van voorz. schoolmeester H.Bonke en deszelvs schoolkinderen heeft gepermitteerd onder expresse conditie dat gedagte vrouwe van Breklenkamp aldoor als dezelve daarvan te veel nadeel lijden zoude het regt hadden voorgem. school weeder weg te breeken, zoals dit een en ander ten klaarsten blijkt uit een hand­schrift van voorz. Hermen Bonke van den 9 october 1741.

Hier bij sub. A.
Dat de supplt. niet langer willende gedoogen dat gemelde school op voorz. zijne grond zal blijven staan. Den thans fungeerenden schoolmeester en boerrigter Jurien Bonke te Latteroppe in de maand januarij j.l. heeft doen sommeeren om gemel­de school van zijne grond weg te breeken en van die, zoals dit blijkt uit den sommatie hier bij sub. B, plaats te brengen. Dog waaraan den beklaagden Jurien Bonke geenszins heeft vol­daan. Waarom den supplt. tot bekooming van zijn ontegenspreek­lijk regt genoodzaakt is zig tot mij te wenden en te verzoeken dat hij den beklaagden Jurrien Bonke gelist te gelasten om binnen een korten door mij te bepaalen tijd voorz. school van suppl. pootegrond af te breeken en van plaats te onruimen op dat suppl. met die grond kan doen en handelen na goedvinden.
Con. expansis   welk doende  G. Aeijelts.

                                                    Extract uit het protocol van
                                                 het drostengericht van Twente.

                              Coram  Mr.J.W.Racer als prov. verw. drost van Twente.
                                              assess.{ J.H.Bloemen en Jan Franke.

                                                       Martis den 1 maart 1796.

Compareerden dr.E.Dull en proc. G.Aeijelts, de laatste als generaal bediende van H.O.Bentick tot Breklenkamp.
Zeggende zich alhier ingevolge appoinctement heden 14 dagen op de requeste van hun p.paal geslaagen te sisteeren in afwagtin­ge dat door de beklaagde Jurrien Bonke zal worden gediend van bericht, welk bericht ingevolge den aart der zaake mondelijk zullende moeten worden voorgedraagen.
Zo staan comparanten qqa.wagten en waaren op dat te doene bericht bij gebreeke van dien, na voorgaande aaneisching gedingende tot contumacie ten fine en effecte als naar rechten, cum expensis.

                                                                     Decreet.

Jurrien Bonke aangeeischt doch niet gecompareert zijn.
De wordt dezelve ten profijte als naar landrechte periculo petentis gecontumaceerd.

Gerichte gehouden den 15 maart 1796.
Coram Mr.J.W.Racer als prov. verwalter drost van Twente
assesoren{ J.H.Bloemen en J.Franke.

      Compareerd in dit landdrostengericht Jurrien Bonke, geadsisteerde met proc. H.J.Potken, welken gelijk ook den advocaat Dr.J.E.Hubert en wel zamt en zonders compt. in deezen tot zijne bediendens constitueerd ten uiteinde toe met magt van substitutie voordragende.
Hoe hij comparant na den 16 februarij jongstleeden bij insinu­atie heeft ontvangen eene bloote copie van zeker klaagrequest op den naam van H.O.Ben­tinck, eigenaar van den Huize Breklen­kamp en onderhavige goederen. Getekend door proc.G.Aeijelts gga. met het appoinctement daar op geslaagen in dato den 16 februarij bevoorens, waar bij de comparant als beklaagde galast wierd daar op te berichten op den 1 deezer.
Dat hij comparant deeze klaagrequeste en app. geene volle 14 dagen ante terminum sebi grorimum hebbende ontvanger om welke reden deeze terminus nae landrechte reeds van zelven als nimis augustus most worden aangemerkt en om andere reden bij zijn request van 28 februarij vermeld, vermeend heeft goe­den grond te hebben om eene prolonga­tie van 14 dagen te verzoeken.
Dat de prov.verwalter droste de billijkheid en rechtsmaatig­heid van dit verzoek penetreerende, hetzelve ook bij appoinc­tement van dien dag te weeten den 28 februarij heeft geaccor­deerd.
Dat hij compareerd dat request en app. ook ten spoedig­sten te weeten, den 29 februarij aan gemelden heer van Brek­len­kamp op wien naam de klaagre­queste was geconcipeerd, heeft doen insinueeren. Gelijkt blijkt uit de memorie van insinuatie en relaas daarop getekend, t`geen men met de requeste en app. van prolongatie voor gemeld hier bij overlegd,

sub A.
Dat comparant tot zijne groote surprice inmiddels is in er­vaaringe gekomen hoe Dr.E.Dull en proc.G.Aeijelts en wel de laatste zich qualificeerende als generaal bediende van H.O. Bentinck tot Breklenkamp, niet tegenstaande deeze prolongatie termini tegens den beklaagden hebben bedongen. Contumacie welke dan ook bij decreet is geaccordeert nb periculo petentis.
Dat deeze clausule alleen beschouwd wel genoegzaam innueerd, hoe het gerichte geen part noch deel begeerde te hebben in dat averechts verzoek van contumacie. Nog ook voor de gevolgen wilde instaan van het decreet, t`geen men daardoor van het gerichte invita themide arracheerde in tegen­deel daar mede duidelijk te kennen geevende dat de verzoekers dat hun verzoek en het decreet daar opgebouwd, in cas van contest, zelven zouden moeten defendeeren. Zo zij konden tegens den gecontum­axeerden, comp. in dezen welke zig daar tegens ook wel alle wheeren en middelen van defensie in optima juris forma wil hebben voorbehouden.
Dan dat hij comparant ten einde voortekomen dat de onbezonnene bedingers van contumacie in hunnen verversen cursus niet voord hollen, geene zwarig­heid maakt om voor de protense contum­acieel kosten hier nevens te erleggen een duplum cum prosenta­tione addendi et supplendi, quatemis nb dejure zal worden be­vonden te behooren en zelfs offerende die na taxatie reëelijk te erleggen. Dog alles onder protest van zig daar mede geene zins tot het draagen van die kosten schuldplichtig te erken­nen.
En onder reserve van die allerzins door middelen van rechte te moogen repe­teeren. Terwijl men deeze offerte enkel doet om toe­gang tot het gerichte en aditum ad protocollum, te obtinee­ren. Waar mede dan comp. deeze preetense contumacie bij provisie voor genoegzaam ten fine voorgemeld, gezuiverd houdende.
Zo meend de zelve provie et ante omnia na rechten te moogen verwachten dat partije haar klaagrequeste met het app..incte­ment, al het welke niet blijkt op den 1 maart geproduceerd te zijn, in dit gerichte zal exhibeeren.
Om aldaar apud acta processus te verblijven en dus ook door de comparant te­gen zijne ontvangene ongeauschulteerde copie geconfronteerd te worden. En voords dat proc. G.Aeijelts zig bij het reces van den 1 maart jongstleden vanterende generaal bediende van H.O.Bentinck tot Breklenkamp te zijn en uit dien hoofde te ageeren en tot contumacie te dingen.
Zonder nogthans daar van eenig blijk of schijn van bewijs.
Gelijk hij echter in ingressu litis daar toe allezins verpligt was geweest open te leggen, zal zijn onbezwaard om bedaane procuratie welke hem op dien dag dartoe bevoegt maakte, alhier te produceeren.
Teneinde comparant daar van copie mooge hebben om daar op verder te handelen als na rechte en raade, gelijk hij op diezelve wijze verwagt dat DR. E.Dull die zelfs in`t geheel geen qualificatie voorwend, zal op geeven, quo jure lerva et quibus cothurnis, hij op dit toneel zich komt te vertoon­en. Waarbij de comparant tot slot zal aanmerken, dat hij zig reserveert om op den gewaanden eisch en perverse conclusie ten possessooren genoomen, sus tempore, te dienen schriftelijk van bericht of antwoord. Ende zulks comform het landrecht part 1 titel 15 van possessoire zaaken art.5 in verbis met wisselin­gen van schriftuuren van aanspraak en antwoord enz.
Terwijl men geenszins denkt te treeden in de idee van de par­tije bij hunne receslaire handelingen van den 1 maart voorge­meld uit gedrukt, als of NB. den aart deezer zaaken mede­bracht, dat het bericht mondelijk zoude moeten worden voorge­draagen.
Dat een onbedreeven procureur in zulks een oordeelloos begrip mogt vallen, zou misschien zo geheel vreemd niet kunnen voor­komen, maar dat het zelve geadopteerd wordt door een advocaat die het recht moet kennen en de practijk langen tijd geoeffend heeft.
Een advocaat die zelven zedert veele jaaren als richter de banke heeft gespannen. Een advocaat die een geruimen tijd een hooggerichte heeft waarge­nomen, waar in possessoire zaaken geventileerd worden, is een vreemd verschijnzel.
Het geen alle practicaale verbeelding te boven gaat.
Een idee, die zo wanschapen is, dat men zich deezerzijds daartegens quovis meliori modo zal verzetten, indien partije onvermoedelijk mogt goedvinden dezelve doldriftig verder te drijven.
Comparant hier op tegendeels comparitie en declaratoir afwach­tende zonder zich nogthans voor alsnog ten principaalen of in except... te willen hebben ingelaten, dequo expressa protesta­tio. In cas van uitblijven of geenege­noegzaame handelinge gedingende tot contumacie ten fine en effecte als naar rechten doch in cas van tegen handelinge daar van verzoekende copie met een termin van 14 dagen protesteerd. Voor het overige tegens alle projudicie en kosten qua ofte compareerd in deezen gerichte proc. G.Aeijelts, bediende van H.O.Bentinck tot Breklenkamp, luid generaale volmagt van 13 maart 1789 en speciaal van den 11 maart 1796, geadsisteerd met Dr.E.Dull, welke hij uit kracht van voorz. volmagt in deezen tot advocaat assumeert.
Zeggende heden 14 dagen te hebben erhouden contum­acie tegen Jurrien Bonke te Lattrop, te fine en effecte en salva purga, als naar landrechte wien ten gevolge compt. qqa. staat wagten en waaren op suiveringe van die contumacie met dadelijke exlegginge van de contumaciele kosten in margine deses gespe­cificeerd en welke compt. des noods ter taxatie van deezen gerichte gesteld.
Voorts comparitie en handelinge van de gecontiemaceerde voorz.  verzoeken­de, dat dezelve daartoe aangeeischt en bij gebreke van een of ander wederom gecontumaceerd.
Ten effecte van dien van alle deelinatoire en dilatoire exceptie verstoken verklaard en tegen heden over een maand ten tweeden male geci­teerd moge worden om alnog ten principalen te antwoorden. Edog in cas van handelinge daar van verzoekende visie en zo nodig copie met een termijn van 14 degen.
Exhiberende voords hier bij het originele request en bijge­voegde documenten onder protest van kosten.

Contum kosten.
1796 den 1 maart
cont. bedongen vac. adv. twee dagen: ƒ 6-..-..
Paardhuur en vert. 2 dagen en een nacht: ƒ 7-..-..
Voor het reces: ƒ ..-12-..
jura betaald: ƒ 1- 4-..
vac.paardeh. en vert. voor de proc.: ƒ 4- 5-..
Den is schruft de adv aan de proc. zich van bewijs te voorzien, dat de prol. te laat
gedenuncieest is, schrijven lezen: ƒ .-18-..
12de. beandw. de proc. den brief: ƒ .-18-..
port: ƒ .- 1-..
Voor dit reces: ƒ 1- 4-..
Jura: ƒ .-18-..

                                                                     Decreet.

De dageskosten van contumarie worden getaxeerd op eene somme van veertien gulden, waaronder mede de jura van dit decreet van taxatie ad 12 stuivers.
En voords wordt verzochte termijn van 14 dagen toegestaan.

                                                        Coram Mr.J.W.Racer als
                                                           prov.verwalter drost
                                                                  van Twente.
                                                assess.{ J.H.Bloemen en J.Franke.

                                                        Martis den 5 april 1796.

Compareert in dezen verwalter drosten gerichte Jurrien Bonke school­meester te Lattrup, geadsisteerd met zijne bedien­den Dr.J.E.Hubert en procr.H.J.Potken en exhibeerd, exceptions schrift cum doel.tis, A, B x C.
Met conclusie als daar bij tegens Dr.E.Dull en proc.G.Aeij­elts, agerende op naam en wel speciaalijk den laatst gemelden, zig qualificerende als generaal gevolmagtigde van H.O.Ben­tinck, heer van Breklenkamp.
Hier op afwagtende comparitie en genoegzame handeling, doch bij defecte van het een of andere gedingende tot contumacie ten fine en effecte als naa rechte en incas van handeling, daar van verzoekende copie met een termijn van 14 dagen exp.
Hier op erschenen proc.G.Aeijelts qqa. verzoekt van boven­staande reces het daar bij geexhibeerde exeptions schrift copie met termijn van 4 w. cum exp.

                                                                     Decreet.

Dr.E.Dull aangeeischt, doch niet gecompareert zijnde wordt de verzochte contumacie ten fine en effecte als naar rechte geaccordeerd

                                                     Coram Mr.J.W.Racer als
                                                           prov.verwalter drost
                                                                  van Twente.
                                           assess.{ Jan Franke en Arnoldus Franke.

                                                        Martis den 3 meij 1796.

Compareert in dit gericht Dr.J.E.Hubert ten protocollo bekende bediende van den schoolmeester Jurrien Bonke te Lat­trup, voordragende, heden vier weeken te hebben erhouden conru­macie, tegen Dr.E.Dull, ten onrechte hebbende geageerd, in name of als bediende van H.O.Bentinck tot Breklenkamp.
Ten fine en effecte als naar rechte wien te gevolge compt.qqa.op heden als den maandelijksten dag, staat wagten en waren op zuiveringe van die contum­acie met dadelijke exlegginge van de contumaciele kosten, in margine dezes gespecificeerd. Dezelve stellende ter taxatie van dezen gerichte.
Voords op comparitie en genoegzame handelinge van den gecontumaceerden voorn. verzoekende dat dezelve daar toe mogen worden aangee­ischt, bij gebreke van een of ander wederom gecontumaceerd en van de puge verstoken verklaard en voords op de ingrdiende acten recht gedaan.
En dat ten dien einde eenen sortabelen termijn van sluiten moge worden gestelde en daar tegens de gecontumaceerde bij extract protocollair geciteerd.
Alles als in gevolge landrechte zulks stellende cum expensis ad decretum. Doch in cas van genoegzaame zuiveringe en vol­doende tegenhandelingen daar van verzoekende copie met een termijn van veertien dagen onder protest van kosten.

Contum kosten.
1796 5 april contumacie bedongen voor den adv.
van extra loc. ƒ 3-..-..
paarde en vert. ƒ 2-15-..
voort reces. ƒ .-12-..
comp.voor de proc.vac. ƒ .-10-..
jura bet. voor reces en decreet. ƒ 1- 4-..
19 te Ootmarsum met de adv. J.E.Hubert over het vervolg deezer contum confer.gehouden
voor de proc.vac.confr. ƒ 1-10-..
vert. en paardeh. ƒ 2-15-..
voor den advocaat ƒ 2-..-..
voor instellen van dit reces de advocaat.ƒ 1- 4-..
2 meij bij een brief dit reces van den adv. bekomen l.l. ƒ .- 6-..
port betaald.  .- 1-..
exam. van dat reces. ƒ .- 6-..
munditie van het zelve 2 bladen. ƒ .- 8-..
3de jura voor het protocolleren van zelve ƒ .-16-..

Compareert in dezen gerichte Dr.E.Dull en proc.G.Aeij­elts, de laatste gevolmagtigde, de eerste door de tweede geassumeerd en in dier voegen beide bedienden van H.O. Bentinck tot Breklenkamp.
Zeggende de eerste met de uiterste bevreemding vernomen te hebben dat Jurrien Bonke, schoolmeester te Lattrop, heden vier weken heeft kunnen goedvinden tegen hem contumacie te bedin­gen. Daarhij niet door H.O.Bentinck bevolmagtigd maar door des­zelfs volmagtiger proc.G.Aeijelts tot bediende advocaat in de procedure tegen Jurrien Bonke geassumeerd, in geene ver­pligting stond om op den termijn den 15 maart door Jurrien Bonke gecolli­geerd en ingevallen op den 5 april te compareren.
En onmogelijk konden vermoeden of gissen dat tegenhem in eigener persoon eene exceptionele conclusie zoude genomen worden. En het in rechten zeker is, dat zal contumacie tegen iemand kunnen bedongen worden, deeze zich aan opzettelijk uitblijven en dus aan versmadinge van het gerichte moet schul­dig maken.
Engelijk partije geen recht hadde, contumacie te bedingen, zo had zij er ook geen reden toe, aangezien proc.Aeijelts de eigentlijke en eenige proc.litis, ophare handelinge van den 15 april gecompareert is en van dezelve copie met een termijn van vier weken verzocht heeft en partije dus geen reden hadden om te vrezen dat de termijn zoude desert lopen.
Jaa zelfs vermeind de eerste comparant dat indien Jurrien Bonke albevoegd mogt zijn om de exceptis inqualificationis te objicieren, deze dan nog niet tegen hem als geassumeerde bediende maar tegen proc.Aeijelts agerende en comparerende als gevolmagtigde van H.O.Bentinck moest genomen zijn.
En tegen eerste comparant in eigener persoon geene conclusie hoe genaamd mag genomen of hij van opzetlijk uitblijven en contumacie beschuldigd worden. Indien hij niet tot het zien dienen van die conclusie geciteerd is en dus kennisse dragen kan dat tegen hem eene conclusie zal genomen worden.
Het geen in dezen niet alleen geschied is, maar bij de hande­linge van den 5 april is ook niet gezegd. Het geen aanleiding zoude kunnen geven om te vermoeden dat de tegenwoordigheid van  eerste comparant op den 5 april zoude kunnen vereischt worden,  of van dienst wezen.
Uit welk een en ander ten klaarsten blijkende, dat tegen eerste comparant op den 5 april laatsleden ten onrechte con­tumacie bedongen is en dezelve in allen gevallen hier mede genoegzaam gezuiverd zijnde, kan hij niet vermoe­den dat Jur­rien Bonke misschien alleen contumacie bedongen hebbende, om verzekerd te zijn dat ook eerste comparant een persoon liti­gans in deze exceptionele procedure zoude wezen.
Hier omtrent thans geruststeld op refusie der contumacieele kosten zal insteren en indien onvermoedelijken wel daartegen omni meliori modo cocluderen, erleggende nogthans ten einde wederom aan deze rechtbank te kunnen toegelaten worden en ten dieneinde alleen een dubbeldjen met aanbod van suppletie als naa rechte.
Voords exhiberen beide comparanten andwoord exceptioneel cum documentis sub. A, B, C en D op en tegen Jurrien Bonke school­meester te Lattrop en constitueerd Dr.E.Dull, proc.Aeijelts tot zijn bediende in dezen afwachten­de onder protest van kosten.
Hier op erschenen Dr. J.E.Hubert qqa. verzoekende van voren­staande hande­ling in het ingediende andwoord exceptioneel met de documenetn sub.B en D copie met een termijn van drie weken, cum expensis.

                                                          Coram Mr.J.W.Racer
                                                              als pov.verwalter
                                                             drost van Twente.
                                               assess.{ J.ten Welberg en J.Franke.

                                                       Martis den 24 meij 1796.

Compareert in dit gerigte proc. H.J.Potken, ten protocol­le bekende bediende van den schoolmeester Jurrien Bonke te Lattrop, voordragende.
Bij examinatie van het antwoord exceptioneel op naam ven Dr. E.Dull en proc. G.Aeijelts den 3 meij jongstleden in dezen gerigte geexhibeerd, te hebben bevonden dat aldaar in bedingen en reserves gemaakt zijn waarom compt.qqa. zal verwagten dat partije zal zijn onbezwaard om de sententie waar van zij bij andwoord exceptioneel gewag maakt, alhier in dezen gerigte te produceren. Ten einde dezelve door comp.qqa. kan worden geexa­mineerd en daar van copie genomen of in allen gevalle dat zij van haare reserves zal renuncieeren en dus daardoor declare­ren.
Dat zij het andwoord exceptioneel houdt gesteld te zijn in dien staat waar in het zelve bij stuiten zal moeten verblij­ven, waarom compt.qqa. als dan zal handelen als naa regte en rade, hierop afwachtende etc.onder protest van kosten.
Hierop erschenen proc. G.Aeijelts qqa. voords als ten proto­colle geconsti­tueerde beziende van Dr. E.Dull verzoekende van vorenstaande reces salvis singulis ac omnibus copie met een termijn van vier weken onder protest van kosten.

                                                          Coram Mr. J.W.Racer
                                                             als prov.verwalter
                                                             drost van Twente.
                                                 assess.{ J.Franke en Arn.Franke.

                                                       Martis den 21 junij 1796.

Pr. Aeijelts voor zich zelf en als bediende van Dr. E.Dull, prolon­geert den termijn van J.Bonke te Lattruppe voor vier weken cum expensis.

                                                          Coram Mr. J.W.Racer
                                                             als prov.verwalter
                                                             drost van Twente.
                                                 assess.{ J.Franke en Arn.Franke.

                                                        Martis den 19 juli 1796.

Compareed in desen gerichte proc. G.Aeijelts qqa. en als geconstitu­eerde bediende van Dr.E.Dull, seggende ter voldoe­ning aan het overtollig en nutteloos verzoek van de school­meester Jurrien Bonke te Lattrup, den 24 meij laatsleden protocolle gedaan, te exhiberen de bij antwoord exceptio­neel in bedongene sententie voor het schoutengerichte in zaken tusschen Mr.W. de Lilli en J.H.Strup gevallen, sub verbo patet, mogende lijden dat partije van deselve visie of copie neeme nae haren raade en voorts verkla­rende het antwoord exceptioneel daar mede in dien staat te hebben gesteld.
Als bij het sluiten deezer procedure zal verblijven en te zullen verwagten dat de excipient voortaan met terzijdestel­ling van diengelijke moratoire handelinge soodanig zal voord­procederen, als ter bekoming van een eindvon­nis meest dienst­baar is, afwachtende onder protest van kosten.
Hierop erschenen Dr.J.E.Hubert en proc.H.J.Potken ten proto­colle bekende bediendens van den schoolmeester Jurrien Bonke, verzoekende van voorstaande handelingen daarbij geexhibeerde sentie copie met eenen termijn ad primum post ferias salvis expensis.

                                                          Coram Mr.J.W.Racer
                                                       als provisioneel verwalter
                                                             drost van Twente.
                                                assess.{ J.H.Bloemen en J.Franke.

                                                   Martis den 13 september 1796.

Dr.J.E.Hubert en Pr.H.J.Potke als bediendens van Jurrien bonke, schollmeester te Lattrup, prolongeren den termijn tegens Dr.E.Dull en proc.G.Aeijelts zich qualificerende als bediendens van H.O. Bentinck tot Breklenkamp voor den tijd van 4 weken, cum expensis.

                                                          Coram Mr.J.W.Racer
                                                             als prov.verwalter
                                                             drost van Twente.
                                                assess.{ G.Brinkhorst en J.Franke

                                                     Martis den 11 october 1796.

Compareerdt in dit gerigte proc.H.J.Potken als bediende van den schoolmeester Jurrien Bonke te Lattrop, tegen procu­reur G.Aeijelts en den advocaat E.Dull zich qualificeerende als bedienden van den burger H.O. Ben­tinck tot Breklenkamp.

Prolongeert voor den tijd van vier weken, aut interum.

                                                          Coram Mr.J.W.Racer
                                                       als provisioneel verwalter
                                                             drost van Twente.
                                                assess.{ J.H.Bloemen en J.Franke.

                                                    Martis den 8 november 1796.

Compareeren in dit verwalter drostengerigte Dr.J.E.Hubert en proc. H.J.Potken, ten protocollen bekende bediendens van Jurrien Bonke school­meester te Lattrop.
En exhiberen namens gemelden hunnen pricipaal replijeg excep­tioneel met conclusie van peasistit als daarbij op en tegens Dr. E.Dull en proc.G.Aeij­elts, agerende op de naam en wel speciaallijk den laatstgemelden zig qualificerende als gene­raal gevolmagtigde van H.O. Bentinck, Heer van Breklenkamp.
Hierop afwagtende comparitie en genoegzamen handeling der geexcipieerdens, dog bij defecte van het een of ander, na gedane aaneischingen, gedingende tot contumacie ten fine en effecte als naar regte onder protest van kosten.
Hierop erschenen proc. G.Aeijelts qqa. verzoekende van het ingediende replijk ten spoedigsten copij met een termijn van vier weken onder protest van kosten.

                                                          Coram Mr.J.W.Racer
                                                             als prov.verwalter
                                                             drost van Twente.
                                                 assess.{ J.Franke en Arn.Franke.

                                                    Martis den 6 december 1796.

Compareren in dezen gerigte Dr.E.Dull en proc.G.Aeijelts als gevol­magtigde en bediendens van H.O.Bentinck, Heer van Breklenkamp en exhiberen duplijeq exceptioneel tegen Jurrien Bonke, schoolmeester te Lattruppe afwagtende, cum expensis.
Hierop erschenen Dr.J.E.Hubert en proc.H.J.Potken bekende bediendens van Jurrien Bonke schoolmeester te Lattrup en verzoekende van vorenstaande handeling copie voords visie en zonodig copie van het daarbij geexibeerde duplijk.
Exceptioneel onder protest van kosten met een termijn van vier weken.

                                                          Coram Mr.J.W.Racer
                                                             als prov.verwalter
                                                             drost van Twente.
                                           assess.{ Jan Franke en Jan Franke junior.

                                                      Martis den 3 januarij 1797.

Compareerd in dit gerigte proc. H.J.Potken ten protocolle bekende bed. van Jurrien Bonke, schoolmeester te Lattrup, voordragende dat comp. qqa. nademaal met het duplijcq excepti­oneele procedure na landregte voldon­gen en in staat van wijzen gebragt is, als nu zal verwagten dat door dezen gerigte eenen sortabelen termijn worden gepraefigeerd, waarop met het sluij­ten en inventariseren van deselve zal kunnen worden voortgeva­ren als na landregte.
Hierop afwagtende etc. cum expensis.
Hierop erschenen proc.G.Aeijelts qqa. zeggende te zullen verwagten dat door dezen gerigte een sortabelen termijn van sluiten worden gesteld, gelijk partije zulx ook reeds bij vorenstaande handeling heeft verzogt, zulx ad de­cret stellende cum expensis.

                                                                     Decreet.

De termijn van sluiten in voorz. zaak wordt gesteld op heden en 14 dagen.

                                        Provero extractie  F.H.Racer Landschrijver.

                                                       ********************

                                     DROSTAMBT TWENTE INV. 51

                                     RIJKSARCHIEF ZWOLLE.

 51:  1796 - 1800. Stukken betreffende Evert Hofstee, Jan Wiggerink, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink uit Lattrop, die voor het landge­richt Ootmarsum worden vervolg wegens diefstal van een kachel uit de school te Lattrop.

                                                       Eisch en Aanspraak voor:

Dr. F.H. Racer als advocaat friscaal van Twente vatione oftiën aanlegger ter eener,

                                                                      Tegen:

Evert Hofstee, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink in de boerschap Lattrop, gedaagden ter andere zijde.

                                                   Burger rigter van Ootmarsum.

1.    Dat de gedaagden in de conclusie op het einde dezes te nemen behoren te worden gecondemneerd, ten dien einde doet aanlegger qqa. onderemploy van alle gedienstige middelen en expres protest tegen den last van overtollig bewijs, poteren waar te zijn.
2.    Dat om den tijd van maandag den 21 december laatsleden de boeren van Lattrup in de schoole aldaar zijn geweest om over markezaken te spreken.
3.    Dat toen aldaar ook is gekomen de vrouw van den burger Bentink tot Breklenkamp, zeggende:`Ik kome in de naame des Heeren, de schoole moet hier vandaan, die staat op mijn grond!'
Dat hierop de schoolmeester Jurrien Bonke, mede aldaar tegen­woordig, zeide dat hij daar tegen protesteerde en dat de schoole daar vijfenvijftig jaar gestaan had.
5.    En waarop de voorzeide vrouw van den burger Bentink andwoordde: `Gij zijt geen  schoolmeester meer, daarom hebt gij de schoole niet meer van noden!'
6.    Dat in de voorzeide schoole een kaggel stond, door den voorz. schoolmeester als boerrigter op order van de boermannen voor eenige jaren gekogt en betaald van het geld de boermannen en aldaar geplaatst.
7.    Dat veele van de voorzeide boermannen toen zeiden, dat deze kaggel moest staan in haare voor eenigen tijd toebereide Roomsche schoole.
8.    En dat de vergaderde boermannen toen daarover begonnen te stemmen, tegen wil en dank van de voorzeide boerrigter Jurrien Bonke en anderen, die zig daar tegen stelden.
9.    Dat daarop de gedaagden, volgens de met hun stemmende meerder­heid, de voorzeide kaggel met pijpen hebben aangevat en uiteen genomen. Uit de schoole gedraagen en daarmede weggegaan zijn en derzelven in hun Roomsche schoole ge­bragt. 
10.  Staande deze Roomsche Catholijke schoole in de voorzeide boer­schap Lat­trop bij het erve Scholte Lubberink en in de laatstvoor­leden herst  aldaar door de Roomschgezinden tegen de wet deezer provincie aldaar gemaakt van een kloppenhuisje.
11.  Terwijl geen ingezetenen van boerschappen recht hebben om schoolen in dezelve te maaken, noch een schoolmeester aan te stellen zonder de toestem­ming van de gezamelijke erfgenamen der boerschap.
12.  Veel weiniger eene gesepareerde school van Roomsch Catholijke gezinden medestrijdig  tegen het behoud van rust en eensgezindheid tusschen die van wederzijds religien.
13.  Zijnde de schoole waar uit de voorzeide kaggel door beklaagden is gehaald geworden, zo langmenschen hengt de publijke school van Lattrop en lange jaaren door gemelden schoolmeester Jurrien Bonke, wettig tot publijken schoolmeester van Lattrop aangesteld, bediend geworden.
14.  Alles met meerderen te zien in de kondschap van veele getuigen hier bij sub.A.
15.  Daaden en vernigtingen van geweld tegen alle goede order en polij­cij  strijdig en eigenrigtingen die in een land van justite niet ongestraft kunnen blijven.
16.  Aangemerkt dat de gedaagden volgens eigendunkelijk voorneemen van hun en anderen hier door meterdaad het rechtorder en polijcij in voorzeide mar­ke, omtrent den schooldienst in deeze marke tot nog toe hebbende stand gehouden, hebben ondernomen te veranderen. Met alleen maar ook de voorzeide publijke gewettigde school beroofd van den kaggel, tot dezelver gebruik aldaar geplaatst en dien in hunne private school, die zij om zich van de gereformeerden te separeeren, gemaakt hadden, ge­plaatst.
17.  Maar ook zich daardoor aan eigenrichting omtrent dezen kaggel hebben schuldig gemaakt, in plaats dat wanneer zij zich wilden verbeelden dien kaggel wederom aan de publijke school, tot welke dienst dezelve gekogt en aldaar gebragt was, te kunnen ontrekken, daar toe als dan de middelen van rechte hadden moeten gebruiken. Laatende inmiddels denzelven in den publijke school berusten.
18.  Terwijl voords ook, buiten de door dit geweld en eigenrichting geschonden goede order en policij ook nog daar benevens geweld en eigen­richting door gedaagden is gepleegd met deezen aan alle boermannen gemeenen kaggel in weerwil van anderen daarvan daan te haalen.
Daar nochtans in rechte kennelijk is, dat in re communi melior est conditio probibentis £.28# commune dividundo.
19.  Vooral wanneer de rust, goede oreder en policij daarmede gemengd is.
20.  Zo dat Jurrien Bonke nevens eenigen andere boermannen daartegen zijnde,  dat de kaggel van daar zou weggenomen wor­den. Alle andere boerman­nen zich van geweld en eigenrichting hadden moeten onthouden.
21.  De gedaagden wel vooziende, dat zij, wanneer zij tot de middelen van regte hun toevlugt namen, de zig oppoterende boermannen in regte ageerden. Zulks in dezelver verkeerd oogmerk van geen dienst zou hebben kunnen zijn, hebben daarom deze eigenrich­ting nog dies te weder­regtelijk onderno­men.
22.  Trouwens ook deze kaggel, het den dienst van deze publijke wettige school door de boermannen te samen gedestineerd en aldaar geplaatst zijn­de, mogt even zo min van daar gehaald worden door de roomsch gezinden en naar dezelve nieuwe, afzonderlijke school gebragt worden. Als hun vrijstond om deze publijke school der gehele marke, tot welke school deze kaggel ten gebruike behoorde, af te schaffen.
23.  Door het gemeld gepleegde geweld en eigenrichting hebben de gedaagden de voorzeide school eigendunkelijk gespolieerd en hunne weder­regte­lijke denkbeelden om voor roomsch gezinden ten nadeele der eensgezind­heid en om in de jeugd van kinds af reeds een religie haat en afkeer te planten, geweldig doorgezet en denzelven zo verre getrokken, dat zij daar door de publijke school niet ongemoeijt hebben gelaaten, maar dezelven van het nodige beroofd.
24.  Over welk een misdaadig gedrag de gedaagden om de boete dienswe­gen verbeurd aftemaken geuteerd zijnde, sub.B, zijn daarvan gebleven in gebreke.
25.  Weshalven de aanlegger ratione offien, ter handhavinge van rust, goede order en polycij te raade en genoodzaakt is geworden de beklaagden tegen heden om tegen hen dieswegens te zien dienen van eisch en aanspraak te ateeren. sub.C.
26.  Doende derhalven dritis dreerdis nobiliterqué in omithis hupplendis tegen de gedaagden omni melion modo concludeeren: 

Dat de gedaagden aan het hoofd dezes gemeld bij vonnis van dit gerichte moogen worden gecondemneerd om ten profijte van de hoogheid des volks van Over­ijssel, of provisioneel verwalter van het drostambt Twente, namens dezelve te moeten betaalen ieder eene somma van tweehonderd goudguldens. En in cas van oppositie een vierde meer of zo veel meer of minder als in regte zal bevonden worden te behooren. Met condemnatie van de gedaagden in alle de kosten dezer proceduure ofte xe.

                                                       ********************

                                       DROSTAMBT TWENTE
                                          INVENTARIS NR. 51
                                     RIJKSARCHIEF ZWOLLE.

                                                                    Patet 1.                                                               

Vraagarticulen om daar op ter instantie van Evert Hofste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink, na voor­gaande wettige citatie, errinnering van de zwaare straffe des meineeds gerichtelijk onder ede te hooren:
Jan Voet, Hermen Keuijer, Berend Zegelvoort, Jan Beerneman senior en Albert Gooszink alle te Latteruppe.

 1. Ouderdom en verwantschap?
De eerste getuige Jan Voet verklaard om de 40 jaar oud en aan de producen­ten onverwand te zijn.
Tweede getuigen Hermen Keuijer verklaard om de 49 jaar oud en aan de producenten onverwand te weesen.
Derde getuige Berend Zegelvoort verklaard ruim 40 jaar oud en aan de producenten, zo ver hij weet, onverwand te zijn.
Vierde getuige Jan Beernink senior zijnde wegens ziekte ab­sent.
Vijfde getuige Albert Gooszink verklaard om de 56 jaar oud en een zwager van de Hofste en een volle neef van Jan Wigger te wesen en aan beide volgende producenten onverwand te zijn.

 2. Zijn de getuigen in de maand december 1795, wanneer de boermannen van Latteruppe in de schoole vergadert waaren, om over markenzaaken te spree­ken, toen aldaar ook niet tegenwoor­dig geweest?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard in de maand december 1795 in de schoole in Latteruppe geweest te zijn, toen de boerman­nen aldaar vergadert waaren om over markenzaaken te spreken. Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard den inhoud van dezen articul waar­heid te zijn. Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, dito.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, dito.

 3. Is de vrouw van den heer Bentinck tot Brekkelenkamp toen daar mede tegenwoordig geweest?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, dat toen de vrouw van den heer Bentinck tot Brekkelenkamp daar mede tegenwoordig is geweest. Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, dito. Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, dito.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, dito.

 4. Is bij die gelegenheid door de vrouw van gemelden heer Bentinck en den schoolmeester Jurrien Bonke, niet gesprooken en heftig gedisputeert geworden, over het recht van eigendom van den grond waar op die schoole staat?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard dat als toen door de vrouw van den heer Bentinck tot Brekkelenkamp en den schoolmeester Jurrien Bonke, gesprooken  is geworden over het recht van de grond waarop die schoole stond. Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard datzelfde maar vermeld; gesprook­en en gedisputeert geworden. Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard datzelfde als eerste getuige. Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard dat van het ge­vraagde in dezen articul niet gehoord te hebben.

 5. Heeft toen de vrouw van den heer Bentinck, voornoemd, niet opentlijk gezegt: `die schoole moet hier vandaan, die staat op mijn grond', of diergelijke woorden?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, niet gehoord te hebben dat de vrouw van den heer Bentinck toen gezegd heeft, dat de schoole daar vandaan moest, maar wel dat deselve op haar grond stond. Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard gehoord te hebben dat de vrouw van den heer Bentinck gezegd heeft dat de schoole daar vandaan moeste, dat deselve op haare grond stond. Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard hetzelfde als de tweede getuige.
Vierde getui­ge (Albert Gooszink) verklaard van het gevraagde in dezen arti­cul niet gehoord te hebben.

 6. Hebben daarop de boermannen van Latteruppe, of de zeer groote meerder­heid van deeze, niet goed gevonden en beslooten om tot voortkoming van desselvs ruine, den daar in staanden kaggel daar uit te neemen?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, dat de meerderheid van de boermannen van Lattrup als toen goedgevonden hebben, den daarin staande kachgel daaruit te neemen, maar niet te weten, dat er van desselvs ruine gesprooken is.
Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, niet gehoord te hebben dat de meerderheid van desselve goedgevonden en be­slooten hebben om desselvs ruine, den daarin staanden kachgel er uit te neemen,maar dat er van gesprooken is, die er voor was om denselven er uit te neemen, dat die buiten de schoole moest koomen, dat er aldaar over gestemd zoude worden.
Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, dat er als toen wel gestemd is over het weg neemen vandien kachgel uit de schoole, maar niet te weeten of zulks door de meerderheid beslooten is.

7. Hebben daar op producenten op verzoek van de andere boer­mannen den kachgel met de pijpen toen daar niet uit genoomen?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, niet gehoord te hebben, dat de producenten door de andere boermannen verzogt zijn dien kachgel met desself pijpen daar uit te neemen.
Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

8. Is dit wegneemen van dien kachgel en desselvs pijpen niet geschied, zonder verder eenige schaade aan de schoole toe te brengen?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, niet gezien te hebben, dat door het wegnemen van dien kachgel met desselvs pijpen eenige schaade aan de schoole toegebragt is.
Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

 9. Was niet deze kachgel voor eenige jaaren door de boermannen van Latte­ruppe in die school, ten gebruike van de kinderen, geplaatst geworden?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, wel te hebben hooren zeggen dat dien kachgel voor eenige jaaren door de boermannen van Latterup in die schoole ten gebruike van de kinderen is geplaatst geworden.
Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, wel te weeten dat  dien kachgel door de boermannen voor eenige jaaren in die schoole ten gebruike van de kinderen is geplaatst geworden.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, hetzelfde als de derde getuige.

10. Is niet kort daarna ook de schoole geruineert of uit elkanderen getrokken, zo dat daarin zeedert geen school heeft kunnen gehouden worden?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, dat eenige tijd daarna de schoole geruineert en uit elkanderen getrokken is en zoo dat er geen school zedert in gehouden heeft kunnen worden.
Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

11. Hebben getuigen ook niet wel gehoord, dat vervolgens tusschen den heer van Brekkelenkamp, voornoemd, en de school­meester Jurrien Bonke over het wegmaken van die school, proces is onstaan?
Eerste getuige (Jan Voet) verklaard, wel gehoord te hebben, dat er vervol­gens tusschen den heer van Brekkelenkamp en den schoolmeester Jurrien Bonke, proces onstaan is, maar niet te weten of hetzelve over het wegmaaken van die school is.
Tweede getuige (Hermen Keuijer) verklaard, niet gehoord te hebben dat daar over vervolgens tusschen den heer van Brekke­lenkamp en den schoolmeester Jurrien Bonke over het wegmaaken van die school proces onstaan is.
Derde getuige (Berend Zegelvoort) verklaard, wel gehoord te hebben dat er vervolgens tusschen den heer van Brekkelenkamp en den schoolmeester Jurrien Bonke over het wegmaaken van die school proces onstaan is.
Vierde getuige (Albert Gooszink) verklaard, wel hebben hooren zeggen dat er vervolgens tusschen den heer van Brekkelenkamp en den schoolmeester Jurrien Bonke over het wegmaaken van die school proces onstaan is.

Ik A.Gooszen, wegens hoger overheid verwalter richter des landgerich­te Ootmarsum, certificeere bij dezen dat voor mij en assessooren G.Ooster­wijk en G.van Assen, na voorgaande wettige citatie alhier in den gerichte gecompareert zijn de vier vooren staande getuigen Jan Voet, Hermen Keuijer, Berend Zegelvooert en Albert Gooszink, zijnde de vijfde getuige Jan Beerneman senior wegens ziekte absent.
En hebben na gedaane erinnering van de zwaare straffe des meineeds en daaroip in forma gepresteerden eede, zoodanig gedeponeert als onder ieder vraagarticul in het lange staat geregistreerd.
Des ten oirconde hebbe ik verwalter richter vernoemd, deezen eigenhandig geteekend en gezegeld.

                                           Actum Ootmarsum den 12 januarij 1797.
                                   /was get./ A.Gooszen verw.richter. pro.verz.copie.

                                                      *********************

                                             Pa­tet.2.

Vraagarticulen om daar op ter instantie van Evert Hof­ste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink, na voor­gegaane wettige citatien, erinneringe van de zwaare straffe der meineeds, gerichtelijk onder eede te hooren:
Hermen Hindrik Damhuis, Hendrik Kokkert, Hermen Kuijlen en Jannes Rothuis alle te Lattrop.

1. Ouderdom en verwantschap te vraagen?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard 56 jaar oud en met produ­centen onverwand te wesen, uit genomen Egbert in Olde Leferink is de half­broeder van de vrouw van getuige.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard ongeveer 28 jaar oud en met de producenten onverwand te wesen.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard aan de 40 jaren oud te wesen en aan de producenten onverwand.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard aan de 60 jaren oud en onverwand te wesen.

2. Zijn de getuigen in de maand december 1795, wanneer de boermannen van Latteruppe in de schoole vergadert waaren om over markezaaken te spreeken, toen ook aldaar niet tegenwoor­dig geweest?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, in de maand december op Thomasdag 1795, wanneer de boermannen van Latte­ruppe in de school vergadert waaren om over markezaaken te spreeken, ook aldaar tegenwoordig geweest te zijn.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

3. Is de vrouw van den heer Bentinck tot Brekkelenkamp toen daar mede tegenwoordig geweest?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat de vrouw van den heer Bentinck tot Brekkelenkamp toen daar ook tegen­woordig geweest is.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

4. Is bij die gelegendheid door de vrouw van de gemelden heer Bentinck en den schoolmeester Jurrien Bonke niet gesproken en heftig gedisputeerd geworden over het recht van eigendom van de grond waarop die schoole staat?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat bij die gelegenheid door de vrouw van gemelden heer Bentinck en den schoolmeester Jurrien Bonke gesprooken en heftig gedisputeerd is over het recht van eigendom van den grond waarop die schoo­le staat.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

5. Heeft gedagte mevrouw Bentinck toen niet opentlijk gezegd:   `de schoole moet hier vandaan, die staat op mijn grond', of dergelijke zinhebbende woorden?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat de gedag­te mevrouw Bentinck toen opentlijk gezegd heeft, "de schoole moet morgen hier vandaan, dien staat op mijn grond".
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard,hetzelfde als de eerste getuige.

6. Is niet door Jan Wigger, medeproducent in dezen, aan den schoolmeester Bonke gevraagd of hem dan de kachgel ook toebe­hoorde?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat door Jan Wigger, medeproducent in dezen, aan den schoolmeester Bonke gevraagd is of hem dan den kachgel ook toebehoorde.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

7. Heeft de schoolmeester Jurrien Bonke, toen aldaar op niet gezegd; "de schoole behoord mij, maar den kachgel aan de boeren".?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat de schoo­lmeester Jurrien Bonke toe daar op gezegd heeft, de schoole behoorde hem, maar de kachgel was hem door de boeren tot zijn gebruik in de schoole gegeven.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, dit niet te kunnen zeggen en niet te weten.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, dat de schoolmeester Jurrien Bonke toen daar op gezegd heeft, de schoole behoorde hem, maar de kachgel was met het gemeene markengeld betaald.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, dat de schoolmees­ter Jurrien Bonke toen daar op gezegd heeft, de school behoor­de hem, maar de kachgel aan de gemeente.

8. Hebben daarop de boermannen van Latterup, bij zeer verre de groote meerderheid, niet goedgevonden en beslooten om hunnen  daarin staanden kachgel daaruit te neemen, om niet geruineerd of bedorven te hebben?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat de boer­mannen van Latterup bij zeer verre de grote meerderheid, daarop goed gevonden en beslooten hebben om hunnen daarin staanden kachel daaruit te neemen, om denselven bij het afbre­ken van de schoole niet meede geruineerd of bedorven te hebben en denzelven zoo lange te verplaatsen totdat er weer een nieuwe algemeene school zoude getimmert worden.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

9. Is daar op door producenten, op verzoek of met goedvinden van gedagte groote meerderheid der boermannen van Latterup dien kachgel met desselvs pijpen daar niet uitgenoomen?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat daarop door producen­ten op verzoek en met goedvinden van gedagte groote meerderheid der boermannen van Latterup de kachgel met desselvs pijpen daaruit genoomen is.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, zulks niet te weeten en niet te kunnen zeggen.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, het gevraagde niet gehoord te hebben.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, zulks niet te weeten.

10. Is dit wegneemen van dien kachgel en desselvs pijpen toen niet geschied zonder verder eenige schaade aan de school toe te brengen?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat dit wegneemen van dien kachgel en desselvs pijpen toen geschied is zonder verder eenige schaade aan de school toe te brengen.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hem niet bewust te zijn dat bij het wegneemen van den kachgel en desselvs pijpen eenige schaade aan de school geschied is.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

11. Was dezen kachgel niet voor eenige jaaren door de boerman­nen van Latterup in de schoole te gebruike van hunne kinderen   geplaatst geworden?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat dezen kachgel voor eenige jaaren door de gezamelijke boermannen van Latterup betaald en in die schoole ten gebruike van hunne kinderen is geplaatst geworden.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

12. Is niet kort daarna ook deeze school werkelijk geruineert en uit elkanderen getrokken, zoo dat daarin zedert geen school heeft kunnen gehouden worden?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat deze school kort daarna ook werkelijk geruineert en uit elkanderen getrokken is, zoo dat daarin zeedert geen school heeft kunnen gehouden worden.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) ?

13. Hebben getuigen ook niet welgehoord, dat vervolgens tus­schen den heer Bentinck van Brekkelenkamp en den schoolmeester Jurrien Bonke, over het wegmaaken van die school of den eigen­dom van den grond waarop die staat, proces is onstaan?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, wel gehoord te hebben dat er vervolgens tusschen den heer Bentinck van Brekkelenkamp en den school­meester Jurrien Bonke, over het wegmaaken van die school, of den eigendom van dien grond waarop die staat, proces is onstaan.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hiervan niets gehoord te hebben.

14. Staat die school voor en zeer nabij het huis van den boer Tijscholte?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat die school aan de kante van den mistvaalt van het huis van den boer Tijscholte staat.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, dat die school nabij het huis van den boer Tijscholte staat.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, dat die voor en zeer nabij het huis van den boer Tijscholte staat.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, dat die school voor en stijff aan den mistvaalt van het huis van den boer Tij­scholte staaat.

15. Is den heer Bentinck van Brekkelenkamp niet eigenaar van het erve Tijscholte voormeld?
Eerste getuige (Herm Hindrik Damhuis) verklaard, dat den heer Bentinck van Brekkelenkamp eigenaar is van het erve Tijscholte voornoemd.
Tweede getuige (Hendrik Kokkert) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.
Derde getuige (Hermen Kuijlen) verklaard, niet anders te weeten dan dat de heer Bentinck van Breklenkamp eigenaar is van het erve Tijscholte voor­noemd.
Vierde getuige (Jannes Rothuis) verklaard, hetzelfde als de eerste getuige.

Ik, F.van Raet, richter des landsgerichtes Ootmarsum, certificeere bij dezen, dat voor mij en assessooren, G.Ooster­wijk en G.van Assen, na voorgegaane wettige citatien ter instantie van Evert Hofste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink alhier in den gerichte perzoonlijk gecompa­reert zijn, de voorenstaande vier getuigen Hermen Hendrik Damhuis, Hendrik Kokkert, Hermen Kuijlen en Jannes Rothuis.
En hebben na voorhouden en erinnering van de zwaare straffe des meineeds en daarop informa gedaanen en geponeerden eede op ieder der voorenstaande vraagarticulen gedeponeerd, zoo en als onder desselve in het breede staat geregistreerd.
Des ten oirconde hebbe ik richter voorzeid, dezen eiegenhandig getekend en gezeegeld.

                                          Actum Ootmarsum den 11 februarij 1797.
                                                        /get/ F. van Raet, richter.
                                           Proverz. copie A.Gooszen verw. richter.

                                                      *********************

                                       RECHTELIJK ARCHIEF
                                 LANDGERICHT OOTMARSUM
                                           INVENTARIS NR.53
                         RIJKSARCHIEF OVERIJSSEL ZWOLLE.

1796 DEN 28 OCTOBER.

Compareert in dit gericht J.H.Hofstede de rato caveerende voor desselfs schoonvader Evert Hofstede, Jan Wigger, G.J.Lee­ferink, de rato caveerende voor desselfs vader Jan Leferink en Egbert in Olde Leeferink, geadsisteert met pr.G.Aeijelts, die zij te zamen en ijder in het bijzonder, met en neffens den advocaat dr.Ant.Berends tot hunne bedienden in deezen en gevolge van dien naar landrecht qualificeeren, zeggende dat gemelde zijne principalen met die van hunnen rade bij examina­tie van den eisch en aanspraak van den advocaat fiscaal van Twente, tegens hun gadaan en genomen, wegens pratente spolie en eigenrichting, daardoor zullende zijn begaan dat zij uit hunne school te Latteruppe, bij verre de meerderheid van stemmen en van erschijnlijk meer als tien tegen een tegens protest van den schoolmeester zouden hebben helpen wegnemen een kagchel, door de gezamelijk boermannen van hunne marke voor enige jaaren in die school doen plaatsen, ten einde hunne kinderen daar van het genot zouden kunnen hebben.

Dat zegt hij compt.p.q. zijne voormelde P.paalen met die van hunnen raade, hebben bevonden, dat daarbij als mede bij de kondschappen daarbij geappli­ceerd, gezegdens en uitdrukkingen voorkomen, die niet zeer geschikt schijnen, om den verderfe­lijken  en geheit onchristelijken tweedragt, nijd en verschil­len tussen de ingezetenen van verschillende godsdienstige begrippen of gezindheden, overeenkomstig de gemanifesteerde intentie van alle verligte in weldenkende vaderlanders en representanten voor te komen en die te doen cessieeren en die ook niet volkomen schijnen te stroken met de denkbeelden van vrijheide en gelijk­heid, vooral niet met opzigt tot de kerke­lijke zaaken waartoe ook het schoolwezen behoord, altans tot hier toe, daar onder gecomprehendeert en als zodanig beschouwd is geworden.

Dat zij zig egter  over den inhoud van dien eisch en aan­spraak, voor als nog niet verder zullen in of uitlaten, maar daaromtrend in allen opzigten willen blijven salvis rechtens dan alleen dat het hun ten uitersten vreemd voorkomt, hoe zij door het wegnemen van hun eigendommelijken kagchel, eigenrichting en spolie zouden hebben kunnen begaan?

Daar zij gemeinten vertrouwd hebben, gelijk zij ook nog ver­meinen en vertrouwen dat het aan eigenaaren vrij staat hun goed te gebruiken, daar waar zij het goed vinden en dat zij dus gevolgelijk ook het regt hadden omdien gemelden kagchel met het goedvinden van ten minsten meer als tien tegen een, zo als ten klaarsten kan bewezen worden, uit die school, waarin zij alleen op eigen goedvinden en motijf ten dienste van hunne kinderen geplaatst hadden en waar zij nu niet meer voornemens waren dezelve in het vervolg te zenden ook op eigen goedvinden en motijf, weer vandaar te kunnen en mogen wegne­men, en elders te plaatsen in een school of kamer, daar zij nu hunne kinderen dagten te laten onderwijzen, zonder daardoor aan den school­meester, die daarop als zodanig nog regt, nog prossessie heeft gehad, spolie en trabe toe te brengen, dat zij ook vertrouwen dat men hun de

vrijheid om hunne kinders in een andere als de tot hiertoe alleen gepermit­teerde en bevoorregte school, waarin zij ten opzigte van hunnen godsdienst, geen het mindste onderwijs konden ontvangen, te laten onderwijzen, niet langer zal willen benemen of betwisten. Door zulks,na hun inzien volmaakt zoude contrasteren, met de polijtieque grondbeginze­len op welke de repre­sentanten van het gehele Bataafsche Volk verklaard hebben, de kerk van den Staat afgescheiden te zijn.

Dat zij compt. niet verword of gedagt hebben, dat zij om het gebruik van hun eigen en door hun zelfs bezeeten goed op eene andere plaats te mogen hebben, eerst middelen regte zouden moeten bij de hand nemen.

En dus in alle gevallen geen opzettelijke eigenrichting of spolie zouden hebben begaan en daarom van de weldunkenheid van de advocaat fiscaal ofwel den burger verwalter van het drost­ambt van Twente, die aangaande de gesteldheid van het geval met dezen kagchel geheel kwalijk schijnen geinformeert te zijn, menen te mogen verwagten dat zij bij overweging van dit een en ander, deze hatelijke procedure wel buiten verder pourtuite zullen gelieven te laten. Dog ingeval zulks onver­moedelijk het geval niet mogte zijn stellen comp. bij dezen voor of zij eensdeels om een spoedig einde van deeze tedienste zaak te bekomen en ook anderdeels om dat deze zaak de policie van nabij schijnt te raken, met ons niet kunnen goedvinden, van deszelfs ter cognitie en beslissing, of aan de represen­tanten van het volk van Overijssel of deszelver ordinaris gedeputeerden, over te geven. En dus den eisch en aanspraak met de datum en het daarop door ons te doen andwoord of be­richt ten dien fine aan deszelve toe te zenden.

Comparanten vertrouwen zeker dat den burger verwalter van het drostambt voornoemd hier in met hun wel zal gelieven toe te stemmen, te meer daar zij geinformeert zijn, dat hij nog onlangs in een ander geval betreffende het schoolwezen ver­klaard heeft van oordeel te zijn, dat zulks uit zijnen aart, ter cognitie en beslissing van de representanten behoorde, dog ingeval van verweigering reterveren zij comp. zig agter ten dien opzigte te kunnen en mogen doen en addresseren als zij zullen vermenen te behoren, verzoekende daaromtrent een spoe­dig en cathegorisch antwoord, om zig daarna te kunnen regule­ren, onder protest van kosten, afwachtende
Hierop erschenen G.Pennink qq. en verzoekt van voren­staande recissai­re handeling ten spoedigsten copij met een termijn van 14 dagen.

                Actum bij noodgericht den 2 november 1796.
                                                            richter Fr.van Raet
                                            assess.{ G.van Assen en pr.A.Gooszen.

11 november 1796

Compareert in dit gericht p.G.Pennink, in zijne bekende qualiteit van procureur Fulceel van Twenthe, zeggende dat de provisionele verwalter van het drostambt van Twenthe hem gelast heeft op het reces van Evert Hofstede,  Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink, kortelijk te regeren dat men zig op den abusiven inhoud van dien, als ten principelen behorende en in eene ongesloten handeling voor den dag gebragt, niet zal inlaten, veel weiniger daar van iets prepidiciebelds avoneëren: Alleenlijk in het algemeen daarop aanmerkende, dat hem voorkomt dat de partij den inhoud van dezertijdsch eisch en aanspraak niet ter deege hebbende willen overwegen, op dezelve een zeer ongeschikt, ontoepasselijk en onberaden reces heeft ingedaan, nergens anders toe strekkende dan om de storing van rust en goede order omtrent den publieken schooldienst aan te sporen, eigenrichtingen daaromtrent, onder eenen schijn van vrijheid aan te vuren en, het welk niet minder te versaegen is, onder voorwendsel van de gemoederen der genen die van onderscheiden religieense gezindheden zijn, te verenigen.
Dezelven reeds van des jeugd af van elkanderen af te scheuren, zelfs in het leren van lezen en schrijven. Hoewel dit van den godsdienst, waar in geene kinderen in onze triviale schoolen meer onderwezen worden, reeds lang vervreemd is.
Dat hoe zeer ook iemand zig moge veroorloven, om als een patroon van zulk een gedrag voortekomen, hij echter zig nog zou behoren te ontzien van goed te keuren, dat dit verderf nog darenboven met geweld en eigenrigting in verzwarende omstandigheden van verstoring van rust en goede order, breder bij aanspraak gemeld, worde gepaard, door aan den op publijk gezag stand houdenden schooldienst te ontvreemden een kaghel met deszelfs pijpen, die door de gezamelijke boermannen der marke Lattrup aan den publijken en op publijk gezag berustende schooldienst is toegeeigend en zo blijven moest, ter tijd toe door de representanten des volks van Overijssel anders mogt worden voorzien en geenszints eigendunkelijk quasi door den wil van eene meerderheid der boermannen van daar mogt worden gehaald, om tot eenen op privaat gezag willekeurig begonnen schooldienst te worden gebruikt.
In weerwil van der geenen die zig aan den publijken met afgeschaften schooldienst in voorzeide marke Lattrup houden.
Deze op publijk gezag berustende schooldienst word in allle marken van Twenthe gehandhaaft. Zelfs zodanig dat er bij elke vacatuur van het schoolambt , geen onderscheid word gemaakt in het aanstellen van gereformeerde of roomsch catholijke publijke schoolmeesters. Welke een zoo wel als anderen door de meerderheid der erfgenamen der marke aangesteld zijnde en door den provisionelen verwalter van het drostambt bekwaam bevonden wordende door denzelven worden geapprobeerd.
Terwijl ook ten blijke dat de hoogstgeconstitueerde magt deze goede order en policij wil doen stand houden, deze aldus zoo wel roomsch catholijke als gereformeerde aangestelde schoolmeester het gewone tractement uit de landskasse ontvangten.
Dus kan het in de marke Lattrup ook gebeuren dat de tegenwoordige publijke schoolmeester overlijdende of van den publijke schooldienst verlaten wordende, eene roomsch catholijke publijke schoolmeester aldaar worde aange­steld. In wiens school dan ook de aan den publijken schooldienst toegeei­gende voorzeide kachel met zijne pijpen zal moeten dienen. Tegen deze allerregtmatigste standgrijpende maxime, druischt het gedrag van de parthije, t`welk door constante roomsch catholijken zelve verfoeijd zal moeten worden, regtstreeks aan die in der daad den publijken schooldienst zoekt te verwerpen.
En daar van af te nemen hetgeen, zo als deze kachel met zijn pijpen, aan denzelve van alleen en geenszints aan privaate schoolhouding is gehegt en toeeigend. Dit met daaden of woorden en dat nog onder zulks eenen slegten schijn, als bij't reces van de partij spitstandig geschied, tegentegaan, vermeent de provisionele verwalter van het drostampt van Twenthe, erger te zijn dan het felste liedjen na de revolutie van 1787 op te deunen.
Zulks een gedrag, indien hij zijn aan hem bevolen ampt en gezag behoorlijk waarnemen en handhaven en met niet viliperderen laten zal, moet hij met al zijn vermogen persequeren. Dus wel verre van dat hij met partije de hoger overheid gedenkt lastig te vallen met eene door patij voorgestelde te doene decisie in deze zaak, zal hij zijn post en plicht in dezen tragten waar te nemen, door de wederstrenge en rust en goede order verstorende en niet zo veel horende in simulatien doorvlochten behandeling van de partij naar behoren te begegeren. Te meer om dat hem daarin ook aanstoking tot dweperij die, helaas lang genoeg onder die van beide religien tegen elkanderen heeft gewoed en door kwalijk gezinden aangekweekt is, meent te ontdekken.
De grond zelfs en oorsprong van het wegnemen van dezen kaghel en pijpen is ook zeer ongehoord. Want de vrouw burgeres van het huijs Brekkelenkamp kwam ten dage toen de kachel en pijpen wierden weggenomen, ter schoole intreden en zeide: "Ik koome in der name des Heeren" voegende evenals eene waarze­gende vellende, daarbij: "de schoole moet hier vandaan".
Zoo als ook bewaarheid is geworden, wijl die kort na het feitelijk weghalen van die kachel en pijpen, is om verre geworpen geworden. Zelfs duwde zij ook nog aan den publijken schoolmeester van Lattrup toe:
"Gij zijt geen schoolmeester meer, daarom hebt gij de schoole niet meer van noden".
Zodanige was de aanvoering tot dit feitelijk bestaan, `t welk ook nog om meer andere redenen ingelijks bij aanspraak gemeld, strafbaar is, als onderanderen omdat zelfs omtrent eene slegts maar eenvondig gemene tot zekere de stivatie door allen gekogte en beschikte zaak niets tegen wil en dank, al was het maar van enen, daar tegenstrijdig mag ondernomen worden.
Doch, omthans hierover niet langer uit te weiden, zal compt.qqa. verwach­ten, dat partije verder in deze procedure handelende en niet liever de betere weg inslaande, die naamlijk van de zaak met den provisionelen verwalter drost af te maken, hare handeling niet wederom ongesloten maar met een behoorlijke conclusie of contra conclusie voorzien zal hebben, in te dienen. Waartoe compt.qqa. in cas van oppositie of gebreke, omni melior modo, concludeert cum expensis en verzoekt aanvechting van patije in cas van uitblijven gedingende tot contumacie ten profijte als naar rechten, cum expensis. Hierop erschenen pr. G.Aeijelts qqa. en verzoekt van vorenstaande handelin­ge copie met een termijn van 14 dagen. Cum expensis.

3 februarij 1797.

Compareert in dit gerichte pr.G.Aeijelts, ten protocollo bekende bediende van E.Hofstee, J.Wigger, J.Leferink en Egb.in Olde Leferink, zeggende dat het op heden wel termijn is dat voor compt. P.palen, ca. den Fiscaal van Twenthe zoude moeten gehandeld worden. Doch dat zij verneijen, `t geen salvo honore hugus indicie sit dictum, die zaak of procedure, voor dit gerichte niet verder te moeten poursuiveren, vermids zij voornemens zijn zig deswegens op de eerstkomende vergadering aan de representanten dezes landschaps te addresseren en derzelver cognitie over dezelve te reclameren of te verzoeken dat zij om de procedure tot daaraan toe in statu gecontinueert te krijgen, zich reeds met zodanig verzoek, voor enige weken bij de ordinarsis gedeputeerden van de represanten hebben vervoegd, doch daarop tot nogtoe schoon tendien einde bij misseven een en andermaal geinsteert hebbende geen dispositie hebben bekomen. Gelijk hiervan de fiscaal wel bewustheid draagd.
Dat comparants principalen, die zullen zij zich in dezen gelijk blijven en consequent handelen voor het bekomen van die gemelde despositie in deze zaak, voor dit gericht volstrekt niet kunnen voortprocederen, derhalven meerder te mogen verwagten, dat de fiscaal op vriendelijk verzoek niet zoude hebben verweigerd, hun in dezen een prolongatie voor 14 dagen te accorderen, die egter heeft kunnen goedvinden zulks te declareren. 
Dat hoe zeer comparants principalen en die van hunnen raade zich volkomen verzekerd houden, dataan hun in deze gesteldheid van zaken, naar rechter en billijkheid zo deze prolongatie niet hadde kunnen verweijgerd worden, en dus daar over wel met alle gerustheid decreet zonder hebben durven verwag­ten, zij egter alleen om dat zij alle dagen de bovengemelde dispositie verwagten en tot vermijdinge van kosten die deswegens zouden hebben moeten onstaan, te rade zijn geworden, om liever op heden, volgens gerecipeerde prectijeq te dienen, onder minute ver zodane handeling als zij casu qua, heden over veertien dagen reëel en compleet zullen extuberen, onder dierbaar protest, tegens de kosten, die hier door zo moedwillig als wederregtelijk door den fiscaal zijn veroorzaakt afwagtende. xc cum expensis.

Hierop erschenen G.Pennink als pr.fiscaal van Twenthe en zal zonder zich uit te laten over de ongemesureerde uitdrukkingen in deze handeling vervat, de beloofde reëele en complete exsibitie, heden over 14 dagen afwagten salv: expensis.

17 februarij 1797

Pr.G.Aeijelts in qualiteijt als bediende van E.Hofstee, J.Wigger, J.Leferink en Egb.in Olde Leferink prolongeerd den termijn C.den advocaat fiscaal van Twente voor 4 weken ingevolge apporicf van den rigter van Raet, welke men hierbij veretoond als mij..... de insinuatie met het daaronder staande relaas van den stadsdienaar van Oldenzaal, waaruit blijkt dat het zelve behoorlijk is ge....siuneerd, verzoekende dit een en ander met ....vidimus te tekenen, onder protest van kosten.

17 maart 1797.

Compareren in dit gerichte dr.A.Berends en pr.G.Aeijelts ten proto­colle bekende bediendens van Evert Hofstede, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink te Lattrop en exiberen voor hunne gedagte principa­len. Antwoord compleet cum dovtil patet 1e et patet 2de. Voorts contra conclusie als daarbij tegens  mr.Fr.H.Racer, als advocaat fiscaal van Twenthe staande voorts wegten en whaaren op comparitie en tegenhandeling van parthije bij defect van een en ander gediargeerde na voorgaande aaneisching tot contumacie, ten fine en effecte als naar rechte x cum expensis.

Hierop erschenen pr.G.Pennink als pr.fiscaal van Twenthe en verzoekt van het geexsub: antwoord en documenten ten spoedigsten copij met een termijn van vier weken, ant interim.

                                                       ********************

                                     RECHTERLIJK ARCHIEF
                                 LANDGERICHT OOTMARSUM
                                           INVENTARIS NR.54
                         RIJKSARCHIEF OVERIJSSEL ZWOLLE

                                             Gerichte gehouden den 16 maart 1798
                                                    Verwalter richter A.Gooszen
                                         Assessoren{ G.Oosterwijk en G.van Assen.

16 maart 1798

Compareert in dezen gerichte proc.G.Aeijelts ten protocollo bekende bediende van Evert Hofste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink en zeggende met grootste bevreemding te zijn ontweer geworden, dat  Proc.G.T.Pennink als P.Fiscaal van Twenthe, of als bediende van voorzeide advocaat fiscaal van voorzeide district, zig niet ontzien heeft om aan compt.p.q. eene prolongatie in dezen te verweigeren, alhoewel het aan een ieder bekend is dat de in dezen bediende advocaat mr.A.Berends ziek is, ten minste zo verre dat hij niet in staat is het nodige werk te kunnen verrig­ten. Comp.qq. zou hier nog wel enige gegronde redenen verzoek zijner prolongatie kunnen zeggen, dog heeft liever tot voorkoming van kosten goedgevonden bij dezen te exsiberen hoofd van resesses in schriptes voor ged. zijne P.palen zulks doende bij dezen met belofte om het zelve heden en vier weken reëel en compleet te recerberen afwagtende x cum expensis.
Hierop erschenen Pr.G.Pennink qqa. zeggende zig niet te zullen uitlaten over de latelijk uitdrukkingen in vorenstaande reces vervat, maar dat allerzints vreemd en onbegrijpelijk is, dat Pr.G.Aeijelts qqa. verweigert om de termijn van reëele en complete exhibitie van voorgemelde recessus in schriptis neremtoir te stellen, dat de criminele justitie vooral in de tegenswoordige omstandigheden met vigens moet worden voordgezet en dat ook de onderhevige zaak reeds maar al te lang door prolongatien is opgehouden, waarvan comp.qqa. het bewijs in bedingt, indien partij dit mogt willen ontkennen dat comparant qqa. overtuigd is dat de partij met vier weken genoegzame tijd heeft om het recessus in schriptis te vervaardigen.
Dewijl reeds gisteren aan comp.qqa. door eene te Delden geexhibeerde handeling onder de eigenhand van tegendeels advocaat en zekerlijk binnen deze laatste dagen gemaakt, gebleken is dat dezen advocaat zig in staat bevind om schriftuur te maken. Dat comp.qqa. dit een en ander in overweging nemende zou vermenen aan het vervullen van zijn pligt te kort te schieten.
Wanneer hij niet insteerde dat de termijn van reëele en complete exhibitie van het beloofde recessus in schriptis peremtoire gesteld worde, vertrou­wende comp.qqa. dat partij bij aandagtige nader overweging niet zal aarzelen om aan de instantie van comp.qqa. te voldoen, bij faute van dien, omni melior modo concluderende.

                                              Gerichte gehouden den 18 meij 1798
                                                             richter F.van Raet
                                         Assessoren { G.Oosterwijk en G.van Assen

Compareert per litteras in dit Pr.G.Aeijelts, bekende bediende van Evert Hofste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink en prolon­geert de termijn C. den advocaat fiscaal van Twenthe, vooor den tijd van acht dagen.

                                              Gerichte gehouden den 22 junij 1798
                                                             richter A.Gooszen
                                         Assessoren { G.Oosterwijk en G.van Assen

Compareert in dit wel edele gerichte dr.Ruhlein en doed voor zig zelfs in termino opbadinge aan de beweeglijke goederen en vhee van den heer H.O.Bentinck, heer toe Brekkelenkamp en deszelfs ehe gemalinne, ten einde als bij akte van pandinge te zien, quorsum relatio.
Met verzoek van landzedelijke denuntiatie en aan voorzeide goederen geeigent te mogen worden.
Zulks stellende cum expensis ad decretum.

                                                                     Decreet
                                                   Conceditus, als naar landregte.

22 junij 1798

Comp. in dit gericht Pr.G.Aeijelts, ten protocollo bekende bediende van Evert Hofste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink. Zeggende dat men zich zeer weinig, de waanwijze taxatore expressen, vervat in de recessaire handeling van den Pr.Fiscaal van Twenthe van heden veertien dagen, bekreund, terwijl men toch wel zeer gerust is, dat de autoirte­ijt van zijn oordeel over het gene door dezertijdsch advocaat van de positien of niet zal kunnen worden geenerveert, ons geen de minste pregedi­cie zal kunnen aanbrengen hoe stout en opgeblazen het zelve ook wel is terreder gesteld. Latende aan een ieder deskundigen over te beoordelen met hoeveel grond en recht hij bevoegd is geweest, deswegend en dan nog wel bij voorraad uitspraak te doen.
Dat men echter zig niet heeft kunnen dispeiseren om op de hatelijke daarbij mede voorkomende aanteiging alsof men dezertijdsch zoude voorthebben deze zaak op het sleeptouw te houden, te repliceren, dat zulks van alle waarheid ten eenemaal is ontbloot maar dat alleen door de bekende langdurige in dispositie van dezersijdsch advocaat en zijne nerigvuldige occupatien deze zaak met dier spoed als men anders wel gewenscht hadde heeft kunnen voortgezet worden. Dat men nogthans vermeent dat het retardement en daardoor veroorzaakt kosten, `t geen door partijes abusive of nattente handelingen word veroor­zaakt met op dezersijdsch rekening behoord te worden gezet.
Zo als den Pr.fiscaal egter wil in dit geval zeer gediensselijk heeft gehe­ven goed te vinden maar dat men wel verzekert is dat geen onpartijdig richter ons zal willen of kunnen opleggen om op abusive en onverstaanbare handelinge van partije voort te procederen, zonder daarvan alvorens sluada­tie? te hebben gevraagd en bekomen.
En dat dewijl men van deze kante geen oorzaak of gelegentheid tot het begaan van dat nu geconfesseerde abuis heeft gegeven, maar het zelve alleen door in attentie van onze partije moet veroorzaakt zijn. Derhalven ook partije als in rechter overbekend is, de daardoor veroorzaakte kosten, alleen moet dragen en ante ultehovem processum, erstaden, expencien relardet processus, non reservantus ad fiven citis, sed in quolibet articulo qua processum in pedit refrei debet non expectata de finctive sententie P.paal Lib.1 obs. 151 n.15 add them de citt. expen. cap.8 sect.3 n.25.

En hiertoe word juist niet vereischt dat retardement, dolo ant lata culpa, veroorzaakt is maar het is genoeg dat zulks door inattentie of onbedagt­zaamheid  is geschied. Qua aliera tementas neniai noare debet barbos tenen­tas. Daardan nu partije zelfs heeft geconfesseert dat zij inattent, genoeg zoude geweest zijn om de cijffer 8 voor een 3 te nemen en daardoor, of op welke andere wijze is ons indifferent, dit retandement en kosten te hebben veroorzaakt, zo is het dan ook billijk dat zij dezelve alleen dragen en ante ultenovem processum erstaade, Doch daar de Pr.fiscaal zo als hij zeker was verpligt geweest, de kosten van dit retardement niet heeft aangenomen, maar alleen en noch wel met veel arrogatie, gezegt: Dat wij het daarvoor zouden moeten houden als ware in het bedoelde replicq art.13 gesteld den 28 october 1796, in plaats van den 23 october 1796.
Zo heeft men zig verpligt gevonden om bij dezen aan parthije voor te stellen, of zij niet kan goedvinden om de kosten, door opgemelde hare inattentie en onbedagtzame handelswijze veroorzaakt, ante ultenovem procesum, aan ons te resurderen en te erstaden? In welk geval man daarvan aan haar een behoorlijke specificatie zal ter hand stellen
Doch dewelke men in cas verweigeringe reserveert hierbij in termino proxemo, over te geven ten fine van taxatie, daartoe in het laatst gemelde geval omni meliori modo cocluderende. cum expensis.

Hierop erschenen Pr.G.Pennink qqa. en verzoekt van deze handeling copij met een termijn van acht dagen, onder protest van kosten.

14 september 1798.

Compareert in dit gericht Pr.G.Aeijelts, ten protocollo bekende bediende van Evert Hofste, Jam Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Lefe­rink, zeggende bij exceminatie van het andwoord incidenteel, aan zijden van den advocaat fiscaal van Twenthe geexhibeerd den 29 junij jongstleden te hebben bevonden, dat hij of zijnen agter het scherm zittende steller van die handeling, even als hij alle zijne voorgaande handelingen in deze zaak, zig ware het mogelijk daardoor zijne ongefundeerde en waarschijnlijk nimmer zo gehoorde vexatoire akte goed te maken en de door hem naar regten te funderen kosten retardata litis te ontgaan, niet heeft ontzien zig van veele hatelijke en onware positien te bedienen, dewelke zo het schijnt alleen haren oorspronk, daaraan verschuldigt zijn, dat men dezersijdsch vrijmoe­digheid genoeg heeft durven hebben, om de eenvoudige onschuld, tegens enen louter vexetoiren en opgeraapten enormen pecurielen eisch, door regtmidde­len te defenderen.
Dat men zich egter dezersijdsch niet denkt te verlagen, om daarin deszelfs voetspoor te volgen om deswegens represalles te nemen, hoe veel grond en stoffe daartoe ook anderziens wel moge aanwezig zijn, nog ook in deze eenvoudige incidentele questie, den zelve in alle zijne kunstige gemaakte draaijen en wendinge te agtervolgen, alle dien hatelijke omslag met verdiende ignatie, daar latende moeten wij alleen in het bijzonder, daarvan  als ene onedelmoedige en waarlijk onwaaragtige aanteiging ontkennen, dat men dezersijds zoude getragt hebben, deze zaak onder alle voorwendzelen te protraheren, en aan de resolutie van de provisionele represetanten van het voormalig gewest Overijssel van den 17 augustus 1797 niet hebben willen gehoorzamen. Daar het integendeel ene waaragtige en bekende waarheid is, dat de herhaalde en langdurige indispositien, van dezerzijdsch advocaat en zijne nerigvuldige ocenpatien niet hebben gepermitteert, deze zaak met zoveel spoed, als men anderzints hartelijk wenschte te kunnen poursurve­ren.
Het stekelige reces van exhibitie daarbij overgegeven, schijnt men aan de procuren fiscaal alleen te moeten attribueren en is opzettelijk ingerigt om dezersijdsch advocaat te joqueren, dog veel te laf en ongezouten om daarop verdere vepliequas te maken, als dat hij niet verwaand genoeg is om zig boven het begaan van abruken te oordelen, dog dat hij egter den procureur fiscaal wel durft summeren om daar van slegts een staaltjen bij te brengen en tot zoo lange hij daaraan voldoet, houdt dezersijdsch advocaat zijne positien ten zijnen opzigte, voor geexpractiseerde leugens, terwijl hij hen teffens wel gewaarschouwd hebben zig in het vervolg van zulke aardigheden te onthouden tenzij het hem gelusten mogte op zodane wijze, maar teffens naar waarheid, op doneurs vergast te worden.
Dan wat aanbetreft deze incidentele questie, dezelve is zo eeenvoudig en klaar, dat man zeer gerust, bij dezersijdsch eisch tot ersteding der kosten retardatie litis zonder eenige reflexcen op parthijes andwoord te maken zonder kunnen persiteren. Immers heeft partije zelfs volmondig moeten erkennen dat zij bij replice artikel 13 in plaats van den 28 october 1796 den 23 october 1796 heeft gesteld, makende aldaar mentie en relatie van enen recessaire handeling, dewelke op den eerstgemelde datum door ons zoude gedaan zijn en hier door werd ons reden en recht gegeven, die aangaande van partije oplossing of verklaring te vragen.
Welke verklaring, wat men nu van daar toe onverplicht te zijn ook opgeven, zij ook niet heeft durven verweigeren, maar moeten erkennen, dat zij abusievelijk, die gemelde datum verkeerd hadde gesteld.
Hierdoor zijn nu notoir kosten veroorzaakt en de procedure vertraagd en daarvan zijn niet wij maar alleen partije even notoir de oorzaak en den vorderen de rechter zo wel als de billijkheid dat zij dezelve ook alleen draage en auteulterrorem processum erstede als in rechten overbekend en bij dezersijdsch incidentele conclusie genoegzaam geadsisteerd.
Hetgeen hier tegens door partije word aangevoerd dat namentlijk wij geen recht zouden gehad hebben haar deswegens verklaring te vragen, dewijl een ieder in zijne schrifture zulke allegatie zouden mogen maken als hij wil.
Dat elk regtskundige zal aanstonds bemerken, dat zulks niet gevesaal kan doorgaan, maar alleen met betrekking tot rechtsallegatien betrekkelijk is, maar geen zints tot allegatien van acte processus, want om maar ten dien opzigte niets anders aan te merken, zoude door zulks abusive allegatien, van acte processus en daartoe gemaakte relatien, dewelke echter niet bij de stukken worden gevonden een referent of referenten, die zeker ten dien opzigte niets behoeven, nog mogen gissen en voor onderstellen, in de noodzakelijkheid gebragt worde, de procedure onbeleend te remitteren of deswegens poincte van officie te openen? En deze bedenking alleen, menen wij gerust dat voor ons grond en reden genoeg was, de door partije gegeve verklaring te regiureren en hierdoor moet ook zeker alles wat partije bij andwoord incidenteel daartegens heeft intgebragt van zelve vervallen.

Dat wij bij dezersijdsch handeling van den 8 junij laatstleden aanstonds tot erstadinge der kosten retardatie litis zouden hebben moeten conclusie nemen, verdient ook mede nauwlijks enige reflexie, vermits wij toen nog niet eens volkomen zeker konden zijn, waaraan men des abusive handeling van partije had toe te schrijven, t`geen eerst uit haar daarop gegeven declara­toir bleek aan inattentie te moeten worden geattribieert.
Men konde deshalven te voren niet met volkomen zekerheid weten of men grond had deswegens kosten litis retardatie te vorderen. Hetgeen verder door partije word gezegd dat wij hare attentie of mening wel zouden hebben kunnen gissen de verdient geen verdere aanmerking als dat wij vernemen daartoe ongehouden te zijn en daarmede zouden ook `t geen wij zo even met betrekking tot de referenten hebben gezegt, niet verholpen zijn geweest.
En hiermede oordele wij, met alle fiducie alles wat partije bij andwoord incidenteel totontdinking der van haar gevordere kosten retardatie proces­sus, heeft overhoop gehaald, kortelijk dog ook genoegzaam wederlegd te hebben en dus deswegens zeer gerust decisie te mogen afwagten. Dan om te tonen dat wij de aanteiging van partije als of wij voor zouden hebben om de zaak ten pricipalen, slepende te houden, waarlijk niet verdienen.
Zo hebben wij bij dezen nog willen declareren, dat wij lijden mogen, dat we deze door ons gevorderde kosten en van dit incidentele geding bij vonnis ten principalen afzonderlijk worden erkend en dat wij daar dezersijdsch, indien partije hierin mede kan goedvinden genoegen te nemen op een sorta­blen termijn ten principalen zulke voorthandelen, dog in vel partije zulks declineert, dan persisteert men onder protest vanniets van partijes andwoord incidenteel, dat met speciaal is aangevoerd of gedebatteerd te willen hebben erkent, maar als niets ter zaak doende negendo gepasseert, bij dezersijdsch incidentele conclusie, met eisch van kosten.

Hierop erschenen pr. G.Pennink qqa. verzoekt van voernstaande recsesaire handeling ten spoedigsten copij met een termijn van 14 dagen cum expensis.

12 october 1798

Compareert in dit gerichte pr.G.Aeijelts, ten protocolle bekende bediende van Evert Hofste en litis consorten Ca. den fiscaal van Twenthe, zeggende dat vermids met laatste handeling, heden veertien dagen door den zelven ingediend, de incidentele proscedure, tusschen compts. p.palen en den gemelden fiscaal, naar landrechts voldongen is en hij comp. pq. met die van zijnen rade, zig dus van alle daarop enderzints in meezigte te maken gegronde reflexcen, moet onthouden en alle het daarbij gezugeerde, in zijne notoir onwaarde laten berusten, reventerende deshalven van verder schrij­ven, met verzoek dat enen sortabelen termijn van sluiten in dezen moge worden gesteld en daartegens de protocollen, zo verre tot dit incidentele verschil beterkking hebben, vervaardigd, onder protest van kosten afwagten­de.

Hierop erschenen pr.G.Pennink qqa. en verzoekt mede dat in dezen termijn van sluijten worden gesteld en daarbij alle de protocolleria van deze zaak gevraagd mogen worden. Onder protest van kosten.

                                                                     Decreet.

Den termijn van sluijten word gesteld op heden en veertien dagen zullende daartegens de protocolleria vervaardigd worden.

Januarij 1799

In incidentele zaken voor het landgerichte te Ootmarsum alnog strijdig en ongedeadeerd hangende tusschen de advocaat fiscaal van Twenthe originele aanlegger en in dezen incidentele gereqiureerde ter ene op en tegens Evert Hofste, Jan Wigger, Jan Leferink en Egbert in Olde Leferink originele gedaagdens en in dezen incidentele requiranten ter andere zijde, waarbij na dat de originele gedaagden bij recessus in scriptis den 8 junij 1798 geexhibeerd, hoofdzakelijk hadden doen voordragen, dat bij examinatie van de authentique copie van parthijes replijk bevonden hadden, dat daarbij art.13 aldus geposeert zoude zijn en dit blijkt ook allerduidelijkst om dat zij te weten de gedaagden dit verdigtsel nog niet eens in het hoofd gekregen hadden, toen zij bij reces van den 23 october 1796 hoewel top en zeil, zo als zij zig gedagten te verdedigen, bij zettende, egter nog niet anders voorgaven dan dat zij tot terging van alle publieq gezag, hun recht om het feit te hebben mogen plegen, grondeden op een verkeerd patriotisme welk de publieke schooldienst, ja tegen den wilde representanten van Overijssel en tot storing van de goede rust en order zou verwerpen.
Dat zij gedaagden die onwaare positien en daaruit zo falsch als hatelijk getrokken consequentien voor als nog onbeantwoord moesten laten, daar hun bij attentie examinatie der retroacte niet zoude gebleken zijn, dat zij op dien gementioneerden drieëntwintigsten october 1796 in deze zaak enig reces nog ook andere handeling te protocollo zoude hebben gedaan of laten registeren. Dat derhalve gedaagden vastelijk vertrouwden en veronderstelden, dat de gemelde positie ten minste en zoverre abusif en amoreus zoude moeten zijn.
Dat zij zig deshalven zouden verpligt vinden, teneinde daar omtrent volkomen zeker te zijn aan partije voor te stellen of zij niet zoude kunnen goedvinden om zig dien aangaande ante ulterorom processum nader en duide­lijk te verklaren of zij bij die gementioneerde positie in allen dele denkt te persisteren dan of zij daarin abus bevindende enige verandering zoude willen maken en dan hoe en welke verandering.
Dat gedaagden niet zouden twijffelen of partije zal aan die requisitie wel willen voldoen sinsecus daar toe omni meliori modo concluderend cum expensis.

En daarop door de originele aanlegger gedeclareerd was dat voorseker in de aan hem uit gereikte copie van partijes reces in dato 28 october 1796 het cijffer 8 zodanig gebrekkig gesteld zal zijn, dat het zelve voor een 3 genomen zoude hebben en dat dus daaruit het bedoelde abuis voort gekomen zoude zijn welk abuis hij bij die handeling geremedieerd wilde hebben, met verklaring door partij het daarvoor zal moeten houden als waand in het be­doelde replijk art.13 gesteld den 28 october 1796 in plaats van 23 october 1796, zonder dat in het voornoemde artikul, voor zoveel al het verdiende daarbij geposeerde aangaat, enige veranderinge wie hebben gemaakt, maar alle de overige gezegdens aldaar als volkomen waarheid zijnde en die tegen­deels advocaat, hoe zeer hij ook in dezen getoond zoude hebben, zig op alle ongegronde en niets ter zake doende en captieuze uitvlugten toe te leggen, nooit zal kunnen enerveren, wel uitdrukkelijk wil hebben geinhereerd.
Bij reces van 22 junij 1798 hebben voorgedragen te vermenen dat het retardement en daardoor veroorzaakte kosten, het geen door partijes abusive of in attentie handeling veroorzaakt  was hem niet konde worden geimputeert en dat geen onpartijdig richter hem zoud kunnen opleggen om op abusive en onverstaanbare handelingen van partije voort te procederen, zonder daarvan alsvorens illucidatie te hebben gevraagd en bekomen en dat dewije van hunne kante geen oorsake of gelegentheid tot het begaan van dat nu geconfesseerd abuis zoude hebben gegeven, maar het zelve alleen door in attentie van partije veroorzaakt zoude zijn, derhalven ook de partije zo als in regten overbekend zoude zijn, de daardoor veroorzaakte kosten alleen zoude moeten dragen en ante ulteriorum processum erstaden.
Waartoe juist niet vereischt zoude worden, dat retardement dolo aut lata culpa veroorsaakt zoude zijn, maar het genoeg zoude zijn dat zulk door in attentie of onbedagtsaamheid zoude geschied zijn.
Voorts dat daardoor parthije zelfs geconfesseerd zouden zijn, dat dezelve in attent genoeg zoude geweest zijn, om de cijffer 8 voor een 3 te nemen en daardoor of op welke andere wijse aan originele gedaagden indifferent, dit retardement en kosten te veroorzaken, al waarom het dan ook billijk zoude zijn, dat zij dezelve alleen droeg en ante ulteuorem processum erstadede.
Dat daar de procureur fiscaal de kosten van dit retardement niet zoude hebben aangenomen, maar alleen en wel met veel arrogantie gezegt zoude hebben, dat men het daar voor zoude moeten houden als ware in het bedoelde replijk art.13 gesteld den 28 october 1796 in plaats van den 23 october 1796.
Dat originele gedaagten zig verpligt gevonden zouden hebben om aan partije voor te stellen of niet zoude kunnen goedvinden, om de kosten door opgemel­de have in in attentie en onbedagtzame handelwijse veroorzaakt, ante ulteuorem processum te refunderen en te erstaden in cas van verweigeringe daar toe omni incliori modo concluderende cum expensis. Waar en tegen de originele aanlegger en alhier incidenteel geuquireerde bij antwoord incidenteel geexhibeerd den 29 junij 1798, hoofdzakelijk de de requeren voordragen.
Dat incidentele requiranten na veelvuldige trainissementen eindelijk met een onbegrijpelijke waanwijsheid een zeer wederregtelijke eisch van kosten zouden maken wegens dat zij bij reces vcan den 8 junij 1798 zouden hebben verhaalt, dat incidentele geuquireerde bij replijk art.13 ten minsten in zoverre een abusive en erroneusse positie zouden hebben gemaakt, dat op den 23 october 1796 door hun geen reces was gediend, daarom voorstellende dat men zig dezerzijds daarover zouden declareren, bij verweigering van zulks daar toe concluderende cum expensis, welk de claratoir incidentele gerequi­reerde schoon onverpligt, condamtermino zoude hebben willen doen.
Terwijk ook, hoewel niet nodig had zulks aan te merken, uit een bijgaand extract protocolair konde geblijken, dat misleid geworden waren doordat aldaar aan het hoofd zoud schijnen gelesen te kunnen worden 23.
Dat daarop partije enen nieuwen termijn colligerende, op de veertiende dag met haaren vexatoire incidentele conclusie over de kosten daardoor veroor­zaakt zullende zijn. Eene coclusie, die van wat zijde men dezelve ook zoude beschouwen, door parthije niet bewesen zoude zijn op het recht te zullen zijn gegrond.
Dat wijl elk in zijne schrifturen zulke allegatien zoude maken mogen, als hij zoude willen, het aan de wederpartije niet zouden raken, dat verkeerd zoud poseren, daarmede te bewijsen, hetgeen met die allegatie niet zoude bewijsen.
En dat zulks tot de wederlegging bij de daarop volgende handeling zoude behoren en zulke gebreken, als geenzins de formaliteit betreffende aan niemand, dan die zijne schrifture daar mede bewaart heeft obsteren kunnen.
Dat ook een allegant met eene verkeerde allegatie niemand zoude benadelen, als zig zelf als gevende daardoor aan de weder partij oorzaak om te zeggen, dat hoe met het geallegeerde niet bewesen zoude worden.
Dat derhalven de vraag van partije met het grootse regt zoude hebben kunnen beantwoorden met te zeggen, het raakt uw niet, of wij het d.art.13 gemelde bewijsen, veel min of wij zulks met eene geallegeerde handeling van den 23 october bewijsen, gij zelf kunt en moet toesien of die onder de acta processus bevonden worden, dan niet ook hebt gij geen regtmatig belang, dat wij onsbewijs verbetern, zo dat indien gij iets daar op hebt aan te merken of te capteren, zulks bij duplijk kunt doen en geensins daarover een vraag bij reces te doen bevoegt zijt, maar daardoor het proces weder regtelijk tardeert.
Waarom het zeer tegen regten zoude zijn, dat partij nadat hij originele aanlegger, om niet opgehouden te worden de onbevoegde vraag zoude hebben beantwoord, daarop van agteren met een eisch van kosten tardatie processus diewegens voor den dag koomt.
Dat al verder de partij tegen de grondbeginselen van het regt zoude handelen, die terende, dat zij alhier post festum kosten tardatie processs eischt, daar die kosten reeds op rekening der proces kosten zouden gemaakt zijn.
Dat het in rechten bekend zoude zijn, dat de kosten tardati processus daarom bij tusschenhandeling kunnen geeischt worden, omdat deselve gelijk gesteld zouden worden met kosten van contumacie, zo dat het effect derzelve zoude zijn, dat de partij niet zoud worden gehoord voor en aleen zodane kosten, betaald zouden zijn. En derhalven het voorbij zoude zijn, die, als zullende over een zeker punt of artikel veroorzaakt zijn, te eisschen, wanneer men daartoe niet te gelijk concludeerde bij een eisch of conclusie over dat punt of artikel zelf, door het welk het proces geretardeert zoude zijn.
Al waarom contra concludeerde:  Dat de incidentele requiranten aan het hoofd deses gemeld in derselver incidenteln eisch en conclusie invoegen en maten bij hun reces van den 22 junij 1798 gedaan en genomen mogen worden verklaard niet te zijn ontfang­lijk, en dat de incidentele geuquirceerde aan het hoofd deses gemeld, daar van kost en schadeloos mag worden geabsolveert en de incidentele requiran­ten gelast om op een sortabelen te stellen termijn secundum retroucta te moeten voort procrderen, met herhaalden eisch van kosten. ofte eh.
Hier overgezien en met alle nauwkeurigheid overwogen niet alleen de acta van het pricipaleproces voor zover in dezen relatie hebben, maar ook vooral die welke specteren tot deze incidentele proceduire ingevolge den inventa­ris den 26 october 1798 gerigtelijk opgerigt en wederzijds betekend.
Zo is het den ondergetekenden voorgekomen dat iegelijk van partijen in regthangende procedures daarvoor moet zorgen en daar op vigileren, dat hij gene abuisen begaanademaal ggen van partijen tegen zijn wil en dank verpligt en gehouden is, abuizen over het hoofd te zien, maar in tegendeel bevoegd is, om van zijne partije verbetering en verheling van mispassen door hem begaan, te vorderen, immers van zodanige abuisen, waarom kent eene partije op requisitie van de andere partije bekent, door hem eene fout te zijn begaan, terwijl het verder moet volgen, dat wanneer een van partije ter instantie van de andere partije bekend een fout of mispas begaan te hebben en dezelve corrigeert en verbeterd als dan ook verpligt en gehouden is, de daardoor veroorzaakt kosten te betalen, aangezien er geen bedenken ter wereld kan zijn, of die gene, welke een fout begaan heeft en de zelve ter instantie van zijne partije veranderd en verbeterd, is ook gehouden en verpligt de daardoor veroorzaakte kosten aan zijne partije op desselvs aanhouden te erstaden en te voldoen.
Daar dab nu in dezen zonder te entveren in een onderzoek of incidentele gerequireerde anders had kunnen doen en of dezelve zouden hebben ruim en volstaan, met te declaren geen verandering of verbetering van het geen doorzelve geavanceerde was, te willen daarstellen, deselve incidentele gerequireerde op het ingediende recessus in scriptis van incidentele requi-ranten van 8 junij 1798 heeft goedgevonden aanstonds te verklaren, dat voorzeker in de uit gerechte copie van partijes reces in dato 28 october 1796 het cijfer 8 zodanig gebrekkig zal gesteld zijn, dat men het zelve voor een 3 genomen heeft en dat dus daaruit het in handeling bedoelde abuis zal zijn voortgekomen, welk abuis derhalven compt.qq. bij dezen wil hebben geremedicerd, met verklaring, dat partije het daarvoor zal moeten houden, als waare in het bedoelde replijk art.13 gesteld den 28 october 1796 in plaats van 23 october 1796.
En alzo gedeclareerd heeft niet alleen een abuis te hebben begaan, maar ook dat abuis ter instantie van incidentele requiranten ten verbeterd heeft.
Spreekt het na inzien van de ondergetekende van zelf dat de incidentele requiranten bij een volgende handeling volkomen beregtigd waren, om de kosten tardati processus van incidentele gerequireerde te vorderen, gelijk man dan begrijpt, dat incidentele gerequireerde voor te stellen, of niet van goedvinden om de kosten door hare in attentie en onbedagzame handelswijse veroorsaakt anti ulteicorem prosessum aan hun te refunderen en te erstaden?
En daar to in cas van verweigering te concluderen.
Te meer wijl aan de incidentele requiranten bij de naasr voorgaande handeling en wel bij die van 8 junij 1798 door incidentele gerequireerde op hunne handeling van dien dag gedaan gebleek dat incidentele gerequireerde overtuigeing was, een abuis begaan te hebben en dat zelve abuis verbeterde, waar door toen ook aan ligtecte dat hij verpligt was kosten tardati processus te betalen.
Komende het daarom den ondergetekenden voor dat incidentel requiranten wel gedaan hebben met op den 22 junij 1798 coclusie tot betaling der kosten tardati processus te nemen.
Begrijpende de ondergetekende voorts dat daar incidentel requiranten haar bij deze proceduer overgelegde rekeningen beginnen met den 7 junij 1798 de kosten tardai processus door hun gevordert wordende die zijn, welke mede op die rekening vermeld staan, al waarom onderde bij taxatie geadjudiceert wordende kosten der rekeningen van de bedienden van incidentele requiranten mede gecomprehendeert en begrepen zijn de kosten tardati processum waarin incidentele gerequireerde bij den sententie gecondenneert word.
Om welke dan en andere reden en rechten meer het landgerichte van Ootmarsum met toegetrokken advis van de ondergetekende rechts gepromeveerde in naam des Bataafschen Volks decredeert, dat de incidentele requireerde behoort te worden gecondemneert, zoals gecondemneert word bij desen om aan de inciden­tele requiranten de bij reces van den 22 junij 1798 gevorderde kosten tardati processus ante ulteriorem processum te moeten betalen, en alzo aan incidentele requiranten te moeten voldoen de gedeclareerde kosten tardati processum op hunne bij proces stukken sub.N.11 overgelegde rekeningen gesteld, ingevolge de hierna vermelde taxatie.

Met condemnatie van incidentele gerequireerde in de volle advis en sportel­penningen en alle de kosten, deses incidentelen gedings wordende dien ten gevolge de rekening van de advocaat A.Berends zowel ten aanzien der kosten tardati processus, als anders te zamen getaxeert op een som van drie en dertig guldens en twaalf stuivers, en die van den procureur G.Aeijelts ook alzo op een zom van een en dertig gulden en vijftien stuivers, mids des gerequireed verklaring doende als bij reglement van 14 april 1719 art.19 geproseribeert staat.
Gelastende de incidentele requiranten voorts, om, die opgemelde kosten aan hun betaald zijnde op de vierweekste dag na pronunciata deses socundium retroacta te moeten voort procederen.

Aldus bij mij ondergetekende geadviseert te Deventer den 5 januarij 1799.

                                                                 /:was getek:/
                                                               J.H.Tichler, dr.

Aldus gepronuntieerd, na dat aan weerzijden de volle sporlulen en advis penningen waren erlegd en aan zijden van incidentele requiranten weder na zig genomen zijn.
Hierop erschenen dr.Berends qq. versoekende van vorenstaand sententie copij.

                                                  Judici et assessoribus ut supra.

                                                      *********************

STATENARCHIEF

                                         INVENTARIS NR.5466
                         RIJKSARCHIEF OVERIJSSEL ZWOLLE.
IX

A.

Dewijl de school te Lattrup gerigte Ootmarsum, alwaar de publijke schooldienst is gehouden, in den verleden jaar door geweld is omverre geworpen.
Zo worden de goedsheren en eigenerfden van voorzeide marke mit dezen gelast om aldaar eene schoole, waarin de publijke schooldienst zal worden gehou­den, ten spoedigsten te doen vervaardigen op kosten van de marke.
Ten welken einde de voorz. markenrigter van Lattrop wordt gelast om ten alle spoedigsten eene vergadering van goedsheren en eigenerfden van voorzeide marke uit te schrijven en te doen houden, om aldaar finaal te delibereren en concluderen over de herstelling van een publijke school in voorzeide marke en dezelve herstelling duidelijk te effectueren.

Oldenzaal den 23 october 1797.
J.W.Racer

                                                prov.verw. van het drost ambt van Twente.
B.
                                               Extract uit het markeboek van Lattrop en Tilligte.

Holting gehouden over de marke Lattrop op het erve Bonkink in Lattrop den 6 november 1797.
Verwalter markenrichter H.R.G.Pagenstecher in qualiteit als verwalter landrentmeester van Twente.

Assessoren:{ De heer prior van Frenswegen en      { De heer van Singraven, M.A.de Thouars.

Ingevolge de op speciale last van den provisioneel verwalter van het drostambt van Twente afgegane en twee zondagen achtereen gepubliceerde en geaffigeerde en bovendien nog eene rondgezondene publicatien de goedsheren en eigengeerfden der marke Lattrop vergaderd zijnde, om finaal te delibere­ren en concluderen over de herstelling van eenen publijke schoole in de marke Lattrop, in stede van de in verleden jaare aldaar met geweld omverre geworpen school en dezelve herstelling datelijk op kosten der marke te effectuceren, is na daarover gehouden deliberatie door den heer prior van Frenswegen voorgedragen, dat hij van meninge is, dat wegens de tegenwoordi­ge tijdsom­standigheden en omdat men nog niet in opzigt van de scholen zou kunnen geschikt worden, er voor als nog geene schoole op kosten der marken behoorde te worden getimmerd, in plaats van die in den verleden jaare omverre geworpen schoole en dat het hem voorkomt, dat de schoole, welke door de boermannen buiten en behalven die omverre geworpen schoole is getimmerd tot een publijke schoole door den meester Bonke gebruikt worde tot zo lange bij de nieuwe constitutie blijke dat een catholijken schoolmeester ook van wegens de marke kan worden gehouden.
Dr. Berends en pr.Aeijelts als gevolmagtigden van den heer Bentink tot Brekkelenkamp luid qualificatie alhier vertoond brengen in dezen voor hun advijs uit, dat vermids er bedenkelijk tusschen hunnen principaal voornoemd en den schoolmeester J.Bonke over de possessie en eigendom van de plaatse waarop de vorige school gestaan heeft disputen zijn onstaan, die alnog niet volkomen getermineerd en afgedaan zijn, eensdeels en dat ook andersdeels de vorige school eigenlijk niet kan gezegd worden een publijke school geweest te zijn, vermids daarin door de publijke schoolmeester als zijn eigen school slegts de schooldienst is waargenomen. 
Dat dehalven goedsheren en eigengeerfden zich in die disputen niet zouden behoren te mengen en het hun voorkomt, daar en boven onredelijk en hard te zullen zijn, dat de marke zoude verpligt worden juist die quaestieuse school die als in confessie nimmer in eigendom aan de marke, maar alleen aan de publijken schoolmeester heeft toebehoord te moeten optimmeren.
Te minder nog daar die plaats zo als ieder onpartijdige bij oculaire inspectie zal kunnen geblijken, daar toe ten uitersten ongeschikt en inconvenient schijnt te zijn, dan zij van gevoelen zijn, dat daar reeds een nieuwe school is getimmerd en genoegzaam voltooijd is.
Dezelve tot vermijdinge van nutteloze kosten door den publijken schoolmeester zoude behoren gebruikt te worden, ter tijd en wijle, dat daarin bij eene eerlang verwagt wordende constitutie of andere legale wijze naardere worde voorzien aanbiedende comparanten princpaal zijnen eigendom­melijken grond, waarop die schoole zonder enige tegenspraake staat, daartoe tot zolange zonder enigzins daarvoor te willen genieten te willen verlenen.
Dr.J.E.Hubert als gevolmagtigde des huizes Ootmarsum luid acte van qualifi­catie alhier vertoond is van advijs, dat nademaal de in voorleden jaar met geweld omverre gehaalde school ongeveer vijftig jaaren geleden met uitdruk­kelijk consent der marke op gemene markegrond ten meesten nutte der marke getimmerd en de publijke schooldienst daarin zedert dien langen tijd ongehinderd geoefend is, dezelve ook als nu op die zelfde plaats weder behoorde opgetimmerd te worden.
De heer van Singraven conformeert zich met het uitgebragte advijs in dezen van dr.J.E.Hubert qqa.
De eigengeerfde Jan Leferink conformeert zich in dezen met het uitgebragte asvijs van dr.A.Berends en pr.G.Aeijelts qqa. en van den heer prior van Frenswegen.
Ad idem doet de eigengeerfde Jan Wiggers.
De eigengeerfde Berend Dasselaar confermeert zich in dezen met het uitge­bragte advijs van dr.J.E.Hubert qqa.
De verwalter markenrichter namens de provincie is onder verbetering en op approbatie van zijne heren principalen van meninge dat uit aanmerking van alle omtrent de in den verleden jaare omverre geworpen schoole plaats gehad hebbende omstandigheden, de redenen bij het uitgebragte advijs van den heer prior van Frenswegen, van dr.A.Berends en pr.G.Aeijelts qqa. voords van de eigengeerfdens Jan Leferink en Jan Wiggers, bij nauwkeurige overweginge niet genoegzaam zullen bevonden worden om te beletten dat de order van den provisioneel  verwalter van het drostambt van Twente, te weten het dadelijk effectueren van herstel der in voorleden jaare met geweld omverre geworpen schoole op kosten der marke, niet ter uitvoer zou gebragt worden, neen maar dat dezelve order hoe eer zo liever ter uitvoer worde gebragt.
En wel in dienvoegen, dat wanneer zulks ten meesten voordele der marke mogt worden bevonden, op die plaatse alwaar dezelve heeft gestaan, of op also dane plaatse als bij oculaire inspectie zal geblijken de bekwaamste te zijn, voords dat hij, uit aanmerkinge, dat de goedsheren en eigengeerfden, zoals het hem voorkomt, in dezen zich niet kunnen enig maken, zich daarover aan zijne heren principalen zal addresseren en wagen hoe hij zich verder in dezen zal hebben te gedragen.

                                                                   /:post alia:/

Aldus gedaan en geresolveerd op datum als boven.

                                                   /:onderstond:/ /:was getekend:/
                                   H.R.G.Pagenstecher qqa. verwalter markenrichter,
                                             H.H.Zumbrock inhosiv van sijn advis       
                                                             

Dr.Berends qqa. conformeert met het op heden geresolveerde, omtrent de twee laatste poincten, waar over dezen holtink is gehouden dog onhareert zijn bovenstaande advijs, met betrekking tot het eerst afgehandelde point.

Dr.j.e.Hubert namens het Huijs Ootmarsum, M.A.de Thouars,
Jan Leferink, Jan Wigger, Berend Dasselar
accordeerd met het origineel.

/:was getekend:/                      H.R.G.Pagenstecher qqa.Ve.Ma.Ri.

                                                          5 DECEMBER 1797
6.

Aan de ordinaris gedeputeerden van de provisionele representanten des Volks van Overijssel.

Ik heb de eer ingevolge u de resolutie van den 23 november jongstle­den te berichten over de herstelling eener publijke school in plaats van de gedemolieerde, in de marke Lattrop gerichts Ootmarsum, door goedsheren en eigenerfden dies marke te doen op kosten van de marke, met betrekking tot de wijze van die herstelling, waaromtrent de voorz. goedsheren en eigenerf­den op derzelves holting van den 6 november laastleden, verschillig hebben gevoteerd.
Dat het mij voorkomt, datzulks door sommigen is gepraktiseerd om mijn bevel, ter handhaving van order en policij tot voorz. herstelling gegeven, ter keus te stellen en het door al de wereld verfoeijd gedrag van vele ingezetenen dies marke, die reeds voor dat de publijke school geweldadig  gedemolieerd was, een privaat schooltjen hebben toegesteld en daar inge­plaatst den kagchel, dien zij met geweld en eigenrichting uit de publijke school hebben genomen, te billijken of bij wege van capitulatie te verscho­nen.
Dat, indien daar aan wordt toegegeven, te duchten is dat men de ongeregeld­heden en geweldenarijen, uit dweperij tegen de publijke scholen op vele plaatsen door ingezetenen, ook zonder resolutie van goedsheren en eigenerf­den gepleegd, wederom zal zien te voorschijn komen, hoewel al aanstonds na de revolutie de religileer alhier uit de scholen weggenomen en bij elke vacature de schoolmeesters, zonder onderscheied van religie, door de goedsheren en eigenerfden zijn aangesteld en door de provincie gesalari­seerd.
Dat mij, onder eerbied, zou voorkomen, dat rechten goede order vorderen, dat de school wederom op dezelve plaats behoort hersteld te worden, alwaar die gedemolieerde heeft gestaan, ten einde elk de commoditeit van dezelver situatie behoude, de welke bij te voeren heeft gehad en dat hier geen reden wordt bevonden om van den billijken regel af te wijken, dat de zaken wederom in dezellfden staat hersteld moet worden waaruit dezelve door onrecht en geweld gebragt geworden waren.
Dat hier tegen niet in aanmerking schijnen te komen de aldaar gewaagde politijkje bespiege-lingen van den prior van het klooster Frenswegen, eendeels omdat de wisselvallige uitkomst van den inhoud eener aanstaande constitutie, zonder de uiterste verwarring, niet tot een voorwendsel dienen kan om buiten noodzake verandering in het bestuur van policij te dulden. En ten anderen die verandering, welke de tegenwoordige gesteldheid van zaken vorderde, al aanstonds na de revolutie, met stilzwijgende tot toestem­ming der representanten, als eene zaak die zich van zelfs verstond, zo als gezegd, is gemaakt geworden. Noch zelfs te vermoeden is dat in het stuk van schoolwezen ten plattenlande iets beters bij eene nieuwe constitutie uitgedacht kan worden.
Terwijl althans niet te vermoeden  schijnt, dat men het idee van den prior van voorz. klooster en meer andere geestelijken zal opvolgen, om diergelij­ke scholen mede tot onderwijs in den godsdienst te doen strekken.
En dus de kinderen van verscheiden religie buiten noodzaake en meer dan nodig is, van elkander te verwijderen en de teerdere begrippen der jeugd meteen religiehaat te besmetten.
En wat aangaat zijn aldaar gedaan voorstel om tot eene publijke school te doen gebruiken de voorzeide door vele boermannen geapproprieerde private school, waar in zij de kagchel, uit de publijke school door hen weggenomen, hebben gebragt en waar op enige tijd daarna de omverwerping der publijke school, niet zonder toestemming van die zelfs te hebben bewerkt,is gevolgd.
Dit komt mij voor, om reeds bovengenoemde redenen, van zeer kwaad gevolg en geheel onaannemelijk te zijn en dat alleen de stipte uitvoering van goede order en policij, zonder enige consideratie of indulgentie, de rust in dezen provincie bewaren kan, vooral zo lang nog geen andere constitutie is aangenomen. En dat althans niet raadzaam schijnt te zijn, om het verkeerd bedrijf, met die private geappropieerde school gepleegd, tot zulk een einde te respecteren in plaats van die wilkeurig daad van vele ingezetenen voor rekening van die wilkeurige daad hebben, met verachting over te laten en geenszins ten publijken dienste aan te nemen.
Dat bovengemelde ook valt aan te merken op het aldaar voorgestelde van dr.Berends en proc.Aeijelts namens den burger Bentink tot Breklenkamp en daar en boven, dat thans genoegzaam gebleken is, dat de heer van Breklen­kamp slechts om de gemelde ingezeten in de hand te werken proces begonnen heeft, om de lang daarna gedemolieerde publijke school van daar te doen wegnemen.
Dewijl hij, bemerkende dat hij zijn oogmerk met dat proces niet bereiken kon, noch de grond van zijne actie de proef kon doorstaan, zijn proces heeft laten varen en kosten schadeloze absolutie van zijne instantie tegen zich heeft laten bedingen, zijnde voor het overige hier de vraag niet, noch doet iets ter zake, dat de omvergehaalde school voor meer dan vijftig jaren door den vader van den tegenwoordigen schoolmeester op gemenen markengrond getimmerd en bekostigd is. Het welk eene conditie van deszelfs door goedsheren en eigenerfden gedane aanstelling of andere overeenkomst zou kunnen zijn geweest.
Maar hier moet, mijns dunkens, alleenlijk in aanmerking komen, dat deze schoole altoos de publijke school is geweest en de publijke schooldienst daar in is geoefend en dezelve daartoe is gedestineerd geweest en zelfs ook als op gemenen markengrond gebouwd, eigenlijk en naar rechten aan de marke in eigendom heeft toebehoord.
Terwijl er voor het overige zeer verkeerd geredeneerd wordt, dat eene op dezelve plaats door de marke te timmeren nieuwe school aan den schoolmees­ter zou toebehoeren en even als voor hem in eigendom zou getimmerd worden omdat zijn vader de gedemolieerde school zelf bekostigd heeft.
Hoedanige van samehang ontbloote redenering ook van ene ongerijmde gevolgen zijn zou.
En eindelijk het voorgeven, dat de plaats ongeschikt en inconvenient zou zijn, schijnt zich zeleven te wederspreken, omdat men dan te voren daar geen publijke school gehad noch zo lange jaren zou gehouden hebben.
Hier mede hoop ik u L. erdes te hebben voldaan en vermeen onder eerbied, mijn gegeven bevel, ongeacht aal tegenkanting, te moeten executeren, tenzij hier omtrent door u L. mij contraire of andere order mag gegeven wor­den,waar naar ik mij zal gedragen.

                                                              Heil en Eerbied!
Oldenzaal den 5 december 1797

                                                                   J.W.Racer
                                    provisioneel verwalter van het drostambt Twente.

                                                                    No.139.
                               Remonstrantie voor den landrentmeester van Twente.
                    over Den uitslag van eene gehouden goedsheren vergaderinge in
                                   Lattrop, over eene schoole aldaar.
                                                Cum doc. A.13.
                                        Gedisp.den 16 maart 1798.

                                                     ~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~

16 maart 1798 Lattrop                                          6.

Burgers ordinaris gedeputeerden van den
provisionele representanten van het
Volk van Overijssel.

De ondergeschrevene verwalter landrentmeester van Twente neemt zeer eerbiedig de vrijheid om aan u voor te dragen, dat de provisioneel verwal­ter van het drostambt van Twente, bij eene memorie van den 23 october l.l. hierbij sub.A hem heeft gelast om ten aller spoedigsten eene vergadering van goedesheren en eigeneërfden in de marke Lattrop uit te schrijven en te doen houden om aldaar finaal te delibereren en cocluderen over de herstel­ling van ene publijke school in voorz. marke in stede van de in den verleden jaare omverre gewor-pen school en dezelve herstelling dadelijk re effec­tueren, met tevens last aan de goedesheren en eigengeérfden dier marke om aldaar eene school, waarin de publijke schooldienst zal wor-den gehouden ten spoedigsten te doen vervaardigen op kosten van de marke, dat hij ingevolge dien last daarover eene goedesheren en erfgenamem vergadering over de marke Lattrop heeft uit geschreven tegen den 6 dezer maand november, op dewelke toen ook, zo hij remonstrant meent, alle de goedesheren en erfgenamen van dien marke zijn erschenen en aldaar door elk derzelver over het voorz. punt zo en diervoegen is geadviseerd als bij nevensgaande extract sub. B.
Terwijl de ondergeschrevenen heeft vermeend, om na daarover met voornoemde provisionele verwalter drost te hebben gesproken, namens de provincie op uwe approbatie, alstoen niet anders te hebben mogen advijseren, als bij nevens gaande extract mede te erzien, verzoekende remonstrant zeer ootmoe­dig om uwe orders, hoe hij, nu zich de goedesheren en erfgenamen van Lattrop zich over voornoemde punt niet schijnen te kunnen eenig maken, zich in dezen vorder zal hebben te gedragen.

                              A.R.G.Pagenstecker, verw. landrentmeester van Twente.

                                                       ********************