Deel 5
Johan Barthold Jongkind
Rotterdamsch nieuwsblad 23 october1893
De directeur van het Museum Boymans, de heer P. Haverkorn van Rijsewijk, verzocht ons het volgende mede te deelen. De Commissie voor het museum Boymans heeft de verzameling moderne schilderkunst in dat museum verrijkt met een zeer fraai gezicht op Overschie bij maanlicht, door Johan Barthold Jongkind in 1872 geschilderd. Deze meester werd op den 3en Juni 1819 geboren te Lattrop, bij Oostmaarsum1, waar zijn vader, de heer G. A. Jongkind, ontvanger was. Deze werd vervolgens verplaatst naar Vlaardingen en Gouda, waar hij den 8en Juli 1836 overleed. De weduwe verhuisde toen naar Maassluis en hier was haar zoon werkzaam op een notaris-kantoor, terwijl hij zich in de schilderkunst oefende in zijn vrijen tijd. Hij was meer dan 20 jaren oud, toen hij besloot zich aan die kunst geheel te wijden en bij Andreas Schelthout op het atelier kwam. Ik zag van hem een gezicht op Maassluis, bij winter, geschilderd in 1843, dat geheel in den trant van zijnen meester was behandeld. Hij woonde toen in het établissement van den heer Steffens op de Amsterdamsche Veerkade in Den Haag.
De heer Ch. Rochussen was daar ook werkzaam en bleef van dien tijd af met hem in betrekking. Van daar dat de heer Rochussen na Jongkind's dood, het portret en een korte beschrijving van den levensloop des meesters gaf in het nommer van Eigen Haard van 21 Maart 1891. Jongkind had echter te groot talent om onder te gaan als een navolger van Schelfhout. Zijn werk trok meer en meer de aandacht van zijne kunstbroeders, en toen Eugène Isabey in 1545 met den graaf de Nieuwerkerke, bij gelegenheid der onthulling van het standbeeld van Prins Willem I in het Noordeinde te 's Gravenhage kwam, stelde de kroonprins, later koning Willem III, Jongkind in staat met Isabey naar Parijs te vertrekken, om zich verder in de kunst te bekwamen. Hij ging bij geen schilder op het atelier, maar bestudeerde voornamelijk de werken van Rousseau en Courbet. De invloed van den laatstgenoemde is o. a. zeer merkbaar in eene schilderij, gedateerd 1853, die veel overeenkomt met de beschrijving van een der door hem op eene tentoonstelling te Amsterdam in 1856 ingezonden werken. In dit jaar woonde hij, naar het schijnt, te Rotterdam want bij zijne inzendingen op de tentoonstellingen, toen te Amsterdam en te Rotterdam gehouden, wordt deze stad als zijn woonplaats vermeld.
Evenwel hij vestigde zich nog in hetzelfde jaar te Parijs, en bleef daar wonen tot zijn dood. De eerste jaren aldaar waren voor hem zeer moeilijk. Voor een geringen prijs moest hij dikwerf schilderijen inleveren met meer spoed, dan voor hare kunstwaarde gewenscht was. En toen hij deze moeilelijke periode achter den rug had, leed zijn werk meermalen onder zijn gezondheids-toestand. Hij had buien van zwaarmoedigheid, welke dikwerf oversloegen in vervolgingswaanzin. Het verhaal van een bezoek aan zijn atelier, dat Edmond de Goncourt gaf in het Journal des Goncourt, eindigt met de beschrijving van dergelijken aanval. Gelijk Edmond de Goncourt hem hoog waardeerde van het begin af, stelden de kunstkenners in Frankrijk en in Engeland zijne werken, vooral zijn maanlichten, hoe langer hoe meer op prijs. In ons land, waar men de conventioneele kunst van Schelfhout en B. C. Koekkoek toen nog de hoogste kunstuiting achtte, had men geen oog voor de poëtische, stemmingsvolle en tevens ware kunst van Jongkind.
De stukken van zijne hand, welke hier voorkomen, zijn meestal uit zijn vroegsten tijd of werken, bij welker vervaardiging zijn genie zich niet ten volle kon uiten. In de laatste jaren van zijn leven genoot hij -dank vooral de goede zorgen eener Francaise, die hem trouw bijstond en hem ook vergezelde, wanneer hij te Rotterdam schilderen kwam,- eenige welvaart. Hij bracht toen den zomer gewoonlijk buiten door, te Cóte-Saint-André (Isère), waar hij ook den 16en Febr. 1891 overleed, bijna 72 jaren oud. Op 7 en 8 Dec. 1891 werden de weinige schilderijen, schetsen en studies, de aquarellen en etsen, welke hij naliet, in het openbaar verkocht. Een Gezicht op de Maas te Rotterdam bracht toen op fr. 27.605 ; eene vaart bij Brussel fr. 16.500; het kanaal der Ourcq bij Pantin 10.800 fr.; de Nadorstlaan te Rotterdam fr 6.200; een Gezicht op Dordrecht fr. 5100, enz.; ook de studiën en schetsen behaalden, naar verhouding, hooge prijzen.
In ons land zijn, zoover ik weet, zeer weinig werken, die dezen meester waardig vertegenwoordigen. In onze Museums is er tot nog toe niet één. Aanstaanden Maandag wordt in het Museum Boymans het dezer dagen gekochte werk geplaatst, en de bezoeker kan dan beoordeelen of wij dezen meester te veel hebben geprezen!
Bij de voordeur staat grenssteen
Limburgsch dagblad 12 november 1962
Moeilijke douaneproblemen zelfs bij het middagmaal!
Boer Loohuis2 uit de kleine Duits-Nederlandse gemeente Breklenkamp, gelegen tussen Nordhorn en Enschede is slecht te spreken over de douanevoorschriften, en in 't bijzonder over de Duitse. Als er gesproken wordt over de grensverhouding op zijn stuk land, mompelt hij slechts wat in zijn baard. Grauw en verweerd staat de grenssteen3, die in de ware zin des woords een steen des aanstoots geworden is, voor de ingang van zijn erf. De Duits-Nederlandse staatsgrens loopt precies tussen keuken en woonkamer, tussen stal en schuur en tussen kippenhok en ren. Geen wonder, dat zulke grens- en douanetoestanden gecompliceerde problemen opwerpen, waarvan de overige burgers geen weet hebben.
Al twee jaar is er een verbitterde strijd gaande tussen boer Loohuis en de Duitse grensautoriteiten. Zij betichten de Nederlandse burger van smokkelpractijken. Er werd een langdurig proces gevoerd, waarvoor de Duitse en Nederlandse autoriteiten twee jaar lang „bewijsstukken" bijeenbrachten, die onlangs tot een voorlopig vonnis leidden, dat echter nog lang niet in kracht van gewijsde kan gaan. Met een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden, en een geldboete van 16.000 Dmark zou boer Loohuis moeten boeten voor zijn. „douanevergrijp". Maar zoals gezegd: in deze verwarde zaak is het laatste woord nog niet gesproken. Het is beslist niet moeilijk op het erf van boer Loohuis, onbewust en automatisch zowel met de Nederlandse als met de Duitse douanevoorschriften in conflict te komen. Als bijvoorbeeld oma Loohuis de in Nederland gekochte levensmiddelen in de op Nederlands gebied staande keuken tot een smakelijk middagmaal verwerkt en dit daarna in de „Duitse" woonkamer op tafel brengt, heeft zij, juridisch gezien, de Duitse invoerbepalingen overtreden. Evenzo vergaat het haar met de eieren van de „Nederlandse" kippen, die in de „Duitse" stal gelegd worden. Er moet dan een oplossing gevonden worden voor de moeilijke kwestie, welk van beide landen invoerrechten mag heffen, indien de eieren verkocht worden.
De Duitse rechtbank heeft zich er echter eens aan gewaagd, dergelijke problemen op te lossen. In de aanklacht ging het om zaaigoed, dat boer Loohuis al sinds jaren in Nederland inkoopt. Hij transporteert het via de aanvoerweg op Duits grondgebied naar zijn schuur om het daarna weer uit te zaaien op zijn velden die voor het grootste gedeelte in Nederland liggen. Waarschijnlijk zouden de Duitse autoriteiten al terwille van de onoverzichtelijke rechtspositie de voortdurende „douanevergrijpen" van de familie Loohuis ook verder geduld hebben, ware er geen aangifte gedaan van het feit, dat boer Loohuis ook nog andere dingen dan alleen zaaigoed smokkelt. Het bewijs konden de Duitse autoriteiten echter niet leveren en boer Loohuis bestrijdt de verdachtmaking. Het is nu eenmaal niet gemakkelijk voor een eenvoudige boer, in twee landen te wonen, zonder in conflict te geraken met de douanevoorschriften van het ene of van het andere land.
Ook de Duitse -Autoriteiten hebben deze zaak slechts met tegenzin aangepakt, die hen gedurende een lange tijd voor een reeks van problemen stelt. Boer Loohuis hoopt echter, dat spoedig die EEG-bepalingen van kracht worden, die een verdere oplossing van de zaak overbodig maken. Wanneer het eenmaal zo ver is, zullen zeker alle betrokkenen een zucht van verlichting slaken.
Noot 2: Grenssteen nummer 69.
(Bron: Aafke de Wijk:). Bij grenspaal 69 was de situatie erg gecompliceerd. De grens liep namelijk dwars door de boerderij van de familie Lohuis. De Nederlandse en Duitse belasting-diensten besloten om de tolgrens in dit speciale geval te verleggen. Belastingtechnisch kwam het hele bedrijf onder Duitsland te vallen terwijl de landsgrens ongewijzigd bleef en de leden
van de familie de Nederlandse nationaliteit behielden.We hebben dit stukje Breklenkamp bezocht en geconstateerd dat de grens niet meer dwars door het huis loopt maar in een boog om de boerderij ligt. Deze staat nu in zijn geheel in Duitsland. Volgens de jonge boerin die we daar ontmoetten, is grenssteen nummer 69 verwijderd. De steen stond tegen het huis en zou na een verbouwing middenin de stal komen te staan. De rijksgrens ging dus zo te zien tot voor kort rakelings langs het huis maar niet meer er doorheen.
Nu zijn er twee mogelijkheden. Het huis dat er in de 19e eeuw stond kan afgebroken zijn. Het nieuwere huis is helemaal op Duits grondgebied gebouwd. Of er is besloten om de rijksgrens samen te laten vallen met de tolgrens. Dat zou dan al voor 1900 gebeurd moeten zijn want op kaarten uit die tijd staat de uitstulping er al op. Gek genoeg ontbreekt steen nummer 69 op de kaart van 1900, er zijn alleen subnummers van 69 ingetekend.
De oplossing was te vinden op de kadastrale kaart van 1832, dus van kort na het grenstraktaat van Meppen. Ik had deze kaart al eens eerder bekeken en kon de opvallend afwijkende situatie rond grenspaal 69 niet interpreteren. De grenspaal staat pal tegen het huis, de grens maakt een knik en loopt door het huis heen. Van de drie kadastrale percelen waarop het huis gebouwd is, is het nummer doorgestreept. De grens van deze percelen is ingetekend als een soort prikkeldraadversperring. Dit moet de eerdergenoemde tolgrens zijn.
Petrograd of Ootmarsum?
Algemeen Handelsblad 16 november 1916
De heer J. J. van Deinse deelt in „Tubantia" het een en ander mede omtrent de naamsverandering van de Russische hoofdstad en vertelt dan ook het volgende:
Wat velen niet zullen weten is, dat aan Peter den Groote, toen hij in 1703 zijn hoofdstad stichtte, de raad is gegeven, haar den naam te schenken van... Ootmarsum! Ten minste wanneer een overlevering waarheid bevat, die mij nog onlangs te Ootmarsum werd verteld en die ons ook wordt medegedeeld door den heer J. Geerdink in zijn boek over Twente.
Een boerenzoon van het erve Bokum te Tilligte tusschen Ootmarsum en Denekamp trok van daar in het einde der 17e eeuw naar Amsterdam om er eene betrekking te zoeken. Ofschoon hij goed ontwikkeld was, slaagde hij daarin niet naar zijn zin en begaf zich daarom naar Haarlem, waar hij bij een bloemist en boomkweeker werk vond. Met zijn goeden aanleg verwierf hij door zijn vlijt en trouw de achting van zijn meester. Juist in dien tijd bezocht Tsaar Peter de Groote ons land. Toen hij na een klein jaar weer naar Rusland terugging, nam hij een menigte Nederlandsche handwerkslieden van allerlei bedrijf mede om hem in Rusland tot het bouwen van schepen als anderszins van dienst te zijn. Toen de Tsaar ook een bloemist en kweeker vroeg, meldde Bokum zich, waarschijnlijk op raad van zijn meester, aan en trok zonder dat zijn familie te Ootmarsum ergens van wist met Peter den Groote naar Moskou.
De Ootmarsumsche jongen kwam er tot groot aanzien. Toen eenigen tijd later zijn broer de groote reis van Holland naar Moskou maakte, om zijn Russischen broer te bezoeken, vertelde deze hem, dat hij steeds vrijen toegang tot den Tsaar had en dat deze gaarne Hollandsch met hem sprak. Hij moest juist den volgenden dag mede naar de Oostzee, waar de Tsaar een nieuwe stad wilde bouwen, en waar Bokum de plaats voor het keizerlijk paleis en de tuinen moest helpen kiezen. ‘De stad zal wel Nieuw-Amsterdam heeten', vertelde hij verder, 'ik heb den Tsaar voorgesteld ze Ootmarsum te noemen", maar hij antwoordde lachend: „dan zou men denken, dat gij de Stichter waart "der nieuwe stad!"
Noot:
1 Ootmarsum
2 't Zwart
3 Grenspaal nr 69