Herinneringen
Geschreven en uitgegeven door
Herman Pikkemaat
Ter gelegenheid van zijn 82e verjaardag
14 juni 1979
1912
STUDIETIJD OLDENZAAL
In 1912 kwam er een eind aan mijn dagelijkse schoolgang naar Ootmarsum. Ik had het toelatingsexamen gedaan voor de avondnormaalschool te Oldenzaal. Deze school was een avondopleiding voor onderwijzer. Van half vijf tot half acht werd er door enkele hoofden van scholen uit Oldenzaal en omgeving les gegeven. De opleiding duurde 4 jaar en dan moest men staatsexamen doen. Dit examen was voor alle examinandi van Rijkskweekscholen, bijzondere kweekscholen en de normaalscholen gelijk en omvatte een schriftelijk en mondeling gedeelte.
Vanuit Ootmarsum fietsten we 4 jaar lang elke dag over Rossum naar Oldenzaal. Met die ‘we’ bedoel ik Jan Huls uit de Nieuwstad, Carel Luttikhuis van het café naast het stadhuis, Annie Staverman van de steenfabriek aan de weg naar Almelo en dan ik zelf. Op de heenweg waren we met zijn drieën, op de terugweg 's avonds moesten we op verzoek van haar vader Annie meenemen, daar we in het begin na de les snel onze fietsen pakten en in sneltreinvaart Oldenzaal uitrenden. Annie kan ons aardig bijhouden, maar bij harde tegenwind en regen bleef zij achter en moest ik de verbindingsschakel vormen, daar Jan en Carel probeerden voor te komen. Zomers was het ritje naar Oldenzaal een pleziertochtje. Met zijn drieën hadden we onderweg soms echt pret. Vaak zwaaiden de mensen, werkzaam op het land ons vrolijk toe. Ze kenden de ‘bengels’ van Ootmarsum wel.
In Rossum woonde de heer Plegt, hoofd der school aldaar en tevens lid van de Provinciale Staten. (Foto rechts Herman Pikkemaat en Johanna Pot)
Men begrijpt dat hij in Rossum een echte magistraat was. Deze mijnheer gaf aan de avondnormaalschool in de eerste klas het vak geschiedenis. Nu wilde het geval, dat op mooie zomerdagen zijn vrouw voor de deur in een luie stoel een middagdutje deed evenals haar hondje, dat aan haar voeten lag. Het hondje werd wakker wanneer we naderden, ging aan het tuinhekje staan keffen en rende ons achterna als wij voorbij waren. "Dat zal ik hem afleren~ zei Carel Luttikhuis. "Morgen neem ik mijn knalfix (?) mee. De volgende dag ging alles als volgens gewoonte. Het hondje rende luid keffend met ons mee. Plotseling kwam er een knal, het hondje rolde van schrik op zijn rug met zijn pootjes omhoog, bleef een ogenblik jankend liggen en rende toen terug naar zijn meesteres.
De volgende woensdag toen de heer Plegt het klaslokaal binnen kwam, was zijn eerste gezegde:
"Altijd heb ik de Ootmarsumse jongens de hand boven het hoofd gehouden, maar nu ze mijn hondje hebben willen doodschieten, is het uit. Dat had ik nooit van hen gedacht”.
De meesten van onze leraren hadden geen speciale akte voor de vakken, die ze onderwezen. Daarom denk ik, dat ze alleen hun lievelingsvakken doceerden. Wat de leslokalen betreft, moesten we nog wel eens verhuizen. Ik herinner me nog, dat we les hadden in een fabrieksruimte (Molkenboer) of in een lokaal. van het gemeentehuis bij de grote steen. Of schoon er aan de opleiding nogal wat man keerde, leverde de normaalschool elk jaar 12 tot 18 nieuwe leerkrachten af. Persoonlijk heb ik de lessen met plezier gevolgd. Op de les van een uur werden de opgegeven taken ingeleverd, de les werd overhoord, snel werd het volgende hoofdstuk besproken en tot slot werd een nieuwe taak opgegeven om te bestuderen of schriftelijk uit te werken.
Overdag hadden we dus grote vrijheid wat de studie betreft. Van die vrijheid heb ik erg genoten.
Mijn studeerplaats was het kleine kamertje, waar nooit gestookt werd. 's Winters zat ik daar met een dikke jas aan, terwijl de ijsbloemen dik op de twee kleine raampjes stonden. Men begrijpt, dat ik dan snel mijn werk afmaakte. 's Zomers was het er heerlijk koel in de schaduw van de zware eikenbomen, die naast het huis stonden. Men zal begrijpen, dat ik met zo’n grote studievrijheid, aan de lievelingsvakken meer zorg besteedde dan aan de andere vakken. Zo werden de wiskundevakken wel wat verwaarloosd, terwijl aardrijkskunde, geschiedenis, plantkunde, taal en lezen mijn voorkeur hadden. Voor deze vakken had ik ook steeds ruim voldoende, wat voor algebra en meetkunde niet altijd het geval was.
Als leesboek hadden we in de eerste klas: ‘Bloemkrans van De Keijzer’. Er stonden grote fragmenten in van bekende schrijvers, zoals: ‘De gestoorde bruiloft’ van Jacob van Lennep of ‘Het Diakenhuismannetje’, van Nic. Beets. In deze bloemlezing stond ook: ‘Een avondwandeling in de omgeving van Ootmarsum’ aan zijn vriend Immink gewijd, van Bernard Terhaar. Ik denk dat ze van Reutum over de Kuipersberg naar het stadje zijn gewandeld. Stonden er in de Bloemkrans grote fragmenten, het boek voor de volgende klassen was van Minnaert, vermoedelijk een Belg, daar het in Gent was uitgegeven. Het bevatte korte stukjes van 1 - 3 bladzijden, wat voor ons niet aantrekkelijk was. Maar het mooiste van dit boek vond ik de lange inleiding.
Daarin stond in het kort de hele literatuurgeschiedenis van de Nederlanden (Noord en Zuid), vanaf de vroege Middeleeuwen tot de Tachtigers, mede stonden de schrijvers met naam en werk vermeld.
Van die inleiding heb ik veel plezier gehad. Bij de studie voor de hoofdakte was het een geweldige steun, daar ik het hele raam van de tijdvakken met hun schrijvers in mijn hoofd had. Wat ik zelf eigenlijk niet verklaren kan, was dat er nog een boek was waar ik veel tijd aan besteedde; het was de muziekleer van Worp. Daar ik helemaal niet kon zingen probeerde ik door dat boek goed te leren om het op het onderwijzersexamen nog tot een voldoende voor zang te brengen.
Als het goed weer was, vonden we de dagelijkse tocht naar Oldenzaal wel prettig, vooral in de lente en zomer. Soms gingen we extra vroeg weg en fietsten dan over Tilligte om voor de lessen een half uurtje in de Dinkel te zwemmen. Mijn zus Marie die, zoals ik vroeger al verteld heb in Amersfoort onder de strenge leiding en toezicht van de zusters haar akte had behaald, schudde wel eens het hoofd en zei: "Hoe jij met zo'n beetje werken gereed moet komen voor het examen, begrijp ik niet. Wij hebben er echt voor moeten blokken."
In meerder opzicht was de zomer van 1914 voor ons huisgezin een tijd om niet te vergeten. Op een mooie warme zomerzondagmiddag gingen mijn broer Bernard en ik zwemmen in de Visserij op de plaats waar de Enkterbeek het water van het Agelose Broek opneemt. Toen we een poos gezwommen hadden, lieten we ons drogen in de zon op een koele grazige oever. Of dit er mee te maken heeft, weet ik niet, maar na een aantal dagen kreeg Bernard erge keelpijn en kon niets, zelfs geen slok water door de keel krijgen. Ook ik liep met pijn in de buik ronde. Nu eens ging ik een poosje naar de maaiers en bindsters op het roggeland en dan weer in bed. Tenslotte werd dokter Meijboom geroepen en deze constateerde, dat ik blindedarmontsteking had. Met rust zou het wel weer overgaan. Die gedwongen rust viel in de vakantie niet mee. Niet fietsen en maar thuisblijven.
"Troost je maar, je bent niet de enige, die huisarrest heeft," zei de dokter. "Mijn zoon Gerard heeft precies hetzelfde als jij. We willen hopen, dat het zonder operatie weer overgaat. Vele jaren later, in 1931 of 1932 ben ik toch nog geopereerd. (Foto links: Leffert Meijboom 1872-1965 arts in Ootmarsum)
2 augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit.
Op vrijdagmiddag kwam de veldwachter Weerkamp van Denekamp bij ons om te vertellen, dat mijn broer Bernard zich morgen, dat is zaterdag bij zijn troep in Doesburg moest melden. De mobilisatie was begonnen. Onze soldaten moesten naar de grenzen om de eventuele vijanden tegen te houden. Bernard lag in bed met zijn pijnlijke keel. Toen hij het nieuws hoorde, stond hij op en moeder trachtte hem te overreden in bed te blijven, daar hij onmogelijk de volgende morgen zou kunnen reizen. Toch stond hij op, kleedde zich aan en haalde zijn soldatenuitrusting voor de dag. Daarna ging hij naar de kerk waar speciaal voor de opgeroepen soldaten een dienst werd gehouden. De volgende morgen moesten de soldaten al vroeg in Ootmarsum zijn, vanwaar ze in een grote jan plezier naar Oldenzaal gebracht werden. Natuurlijk was het hele gezin bij het vertrek van Bernard aanwezig. Het was een droevig afscheid. Hij kon bijna geen woord zeggen en kon niet eten of drinken. Vooral moeder was zeer verdrietig al deed Bernard of er niets aan de hand was. Toen hij weg fietste over het brede pad over den kamp, liep moeder hem nog even na om hem nog te zien maar een beetje kwaad kwam ze weer terug. “Zo’n naar jong, hij keek nig es weerum!"
Zondag daaropvolgend kwam oom Jan van Graal op bezoek om met vader over de toestand te praten. Het was mooi weer en vader en hij wandelden over den kamp. De rogge was bijna op een paar vim (120 garven) na binnen en het stoppelland wachtte op de ploeg, knollenzaad moest gestrooid worden in de Neienkamp, Olderskamp en Oldusinkkamp. De Lutke Brei, grote Brei, Dwarsbrei en den Reuvenkamp moesten weer klaargemaakt worden voor de volgende oogst evenals het hoge stuk land in de Wieginkkamp. (zie veldnamenkaart hierboven)
Ik herinner me die zondagavond nog goed. De zon scheen laag over het Buske, de geur van rogge en van het stoppelland vervulde de lucht. Vader en oom Jan liepen zwijgend langzaam verder en denkend aan de dreiging, die over ons kwam. Zou Duitsland ons land aanvallen? Zou Bernard ook moeten vechten tegen de vijand? 's Avonds na het rozenhoedje werd er een extra gebed aan toegevoegd, opdat hij weer gezond mocht zijn en de vrede bewaard zou blijven. 's Maandags, de derde dag van de mobilisatie ging zus Marie naar het avondlof en bracht een bulletin mee, een gedrukt blaadje met kort oorlogsnieuws. De Duitsers waren België binnengetrokken bij Vise, ten zuiden van Maastricht Ze hadden ons land dus gespaard. Luik werd ingesloten en de ulanen en de doodskopruiters verspreidden in België angst en ontsteltenis. Elke avond zag ik met grote nieuwgierigheid naar het volgende bulletin uit. Na een paar dagen kwam er bericht van Bernard. Hij was nog steeds in zijn garnizoensplaats Doesburg, waar hij als er niets bijzonders gebeurde ook zou blijven.
Het leven op de boerderij ging verder. Er werd gemest, geploegd, geëgd en gezaaid. Ik zag hoe er gezwoegd werd. Daarom stelde ik voor om van de studie verder af te zien en mee te helpen op de boerderij. Vader en Moeder zeiden dat het toch maar beter was om verder met de studie te gaan. Misschien zagen ze in mij geen echte boer! Nu kwam er een grote verandering in mijn leven. De dokter zei, dat ik niet meer elke dag de fietstocht heen en terug naar Oldenzaal mocht maken, daar dan de blindedarm te veel geïrriteerd werd. In Oldenzaal moest een kosthuis worden gezocht, waar ik tevens ruimte had voor studie. Via een klasgenoot kwam ik in een gezin aan de Deurningerstraat. Ik was vrij in mijn doen en laten en moest proberen op eigen benen te staan. Behalve mijn klasgenoten zag ik geen bekenden. Om de veertien dagen was er op maandag markt in Oldenzaal. Men zal begrijpen, dat ik al tijd over de markt dwaalde om een kennis uit Agelo te ontmoeten.
De vreemde jonge man, ik was 17 jaar geworden, was niet onopgemerkt gebleven in de buurt. Sommigen groetten, anderen liepen met me mee om een praatje te maken. Een meisje was er, dat steeds vaker de gelegenheid en de tijd zocht om me op straat te vergezellen. Een van mijn klasgenoten, die ook in de Deurningerstraat woonde, had dat opgemerkt en zei, dat ze protestant was en hij meende ook te moeten zeggen, dat ze reeds kennis had. Voortaan probeerde ik haar zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Toen kwam er, zonder erg eigenlijk, een ander gevaar. In de fabriek van Molkenboer (afbeelding rechts) kwamen vele Belgische vluchtelingen. De oudste zoon van mijn hospita was lid van het vluchtelingencomité en moest op bepaalde avonden controleren of allen in de fabriek aanwezig waren. Naar hij zei had hij kennis gemaakt met een aardig Belgisch meisje. Ze mocht avondpermissie hebben wanneer ze een vriendin meenam. Over die vriendin moest ik me dan ontfermen.Of schoon ik over het algemeen geen vijand van meisjes was, voelde ik me over het voorstel van mijn huisgenoot niet prettig. Daarom moet ik ter verduidelijking iets bekennen. Wel al twee jaar lang vond ik een bepaald meisje uit Agelo heel aardig. We ontmoetten elkaar op bruiloften, dansten samen op kermissen, schaatsten op het Agelerbroek en trokken in groepen op de schaats over de Ottershagen, naar de Konjer, een armzalig café even over de grens. De dagen waren kort, de weg naar huis was niet zonder gevaar voor jonge meisjes, vooral de genuttigde foezel bij de Konjer (3 cents de borrel) door de vele schaatsers in aanmerking genomen. Daarom bracht ik haar tot de huisdeur en ging dan naar huis. Ik geloof, dat haar ouders en mijn ouders heel goed wisten, dat we vaak samen waren, maar ik heb er nooit een aanmerking over gehad. Daar ben ik altijd blij om geweest, want die jaren waren de gelukkigste van mijn jeugd. Toch is er aan deze mooie omgang een abrupt einde gekomen. Ik kwam niet vaak meer thuis en onze ontmoetingen werden zeldzamer. Op een zomeravond, toen ik haar na het dansen op een bruiloft naar huis zou brengen, zei ze, dat ze op haar zus moest wachten, zodat ze samen tegelijk thuiskwamen. De begeleider van haar zuster kende ik heel goed. Hij was ouder en wijzer dan ik en samen gingen we op weg naar huis, Onderweg vroeg hij mij wat ik eigenlijk van plan was. Of ik wel nagedacht had over wat ik begonnen was. Mijn meisje zou de boerin worden op de grote boerderij en was het nodig, dat ze met een boer trouwde en dat was ik toch niet, daar ze mijn tegenzin van boerenwerk kenden. Ik zei tegen hem, dat ik het volkomen begreep en ernaar zou handelen. We zijn nooit meer samen geweest. Dat ging des te gemakkelijker omdat ik die zomer niet veel naar huis ging. Ik wilde haar toekomst niet in de weg staan. In de vakantie hoorde ik thuis, dat ze kennis had aan een jongeman, die bij haar op de boerderij zou introuwen. Ik hoop, dat ze net zo’n fijne omgang met hem heeft gehad als ik met haar.
(Foto hierboven: meester Mulders in Denekamp.)
1916
G E S L A A G D !
In 1916 moest ik examen doen voor onderwijzer. Een half jaar van tevoren was de opper(wachtmeester) van Ootmarsum bij ons thuis geweest om te vertellen, dat Herman (dat was ik) maar eens moest ophouden met het geweer te lopen. Wanneer ze me snapten, kon ik geen enkel rijksexamen afleggen. Moeder bezwoer me met stropen op te houden. Ik luisterde naar haar, omdat geen examen te kunnen doen mijn hele toekomst op het spel zou zetten. 13 mei 1916 slaagde ik voor onderwijzer. Een paar dagen later kwam veldwachter Weerkamp van Denekamp zeggen dat ik zondagmorgen a.s. bij het hoofd van de dorpsschool te Denekamp zou komen, omdat er een vacature was. Binnen acht dagen stond ik voor de klas.
Ik herinner me nog best, hoe ik 's morgens de speelplaats van de school opkwam, daar kennis maakte met het personeel en daarna met het hoofd, de heer Mulders naar het lokaal ging, waar ik les moest geven, De kinderen kwamen wat rumoerig binnen, gingen op hun plaats zitten en keken nieuwsgierig en mij taxerend aan wat ik ervan zou terechtbrengen. "Dit is de vierde klas, daar heb je bord met krijt en dat is de kast met de boekjes. En nu red je je wel”. Na die korte zinnetjes verdween de heer Mulders en nu begon mijn onderwijzersloopbaan. Elke morgen fietste ik van Klein Agelo naar de school (plm. 8 km.). Op zekere morgen werd ik overvallen door een hevige plensbui. Daar het dagen achtereen mooi droog weer was geweest, had ik geen regenjas meegenomen. Ik wilde niet te laat komen en fietste gewoon door. Doornat kwam ik in de klas. Wegens de regen viel de speeltijd uit en de kinderen bleven in de klas. Een collega meester Bernink kwam even buurten. Hij keek me aan en zei: "Wat mankeert die, doe bis ja helemaal wit". Om twaalf uur ging ik naar een pension om mijn twaalfuurtje te eten. Ook daar zagen ze mijn witte kleur en dat ik erg beefde. Ik werd naar de keuken geloodst en at mijn brood, terwijl ik mijn voeten en benen droogde in de oven van het fornuis.
Na een paar weken merkte ik, dat ik onder het fietsen erg moest hijgen en dadelijk transpireerde. Ook was mijn gezonde kleur verdwenen en werd ik lusteloos en moe. Moeder zei, dat ik naar de dokter zou gaan, maar ik dacht het wel tot de vakantie vol te houden. Intussen kwam er een brief om gekeurd te worden voor de militaire dienst. Toen greep vader in. Op zondagmorgen ging hij naar de vroegmis en daarna even naar dokter Meijboom. Hij kwam thuis en zei, dat ik na de hoogmis dadelijk naar de dokter moest, zo was afgesproken. Na het onderzoek gaf de dokter mij een briefje mee, dat ik de volgende dag, maandag, op de keuring aan de dokters moest afgeven. Tijdens de keuring werd ik geprezen om mijn krachtige bouw, om mijn stevige armen en benen en vooral om mijn voeten. Ik zou een goed infanterist worden. Toen kwamen er twee andere dokters, die het bovenlichaam onderzochten. Tijdens diepe ademhalingen beluisterden ze de borst en rug. Nu merkte ik zelf ook wel dat er in borst en zij iets niet in orde was. Ze zeiden dat ik dadelijk naar huis moest gaan. Zij zouden zich met dokter Meijboom in verbinding stellen, die zeker de volgende dag bij mijn ouders zou komen. Dadelijk naar huis gaan? Dat was er niet bij! Na de keuring zouden de jongelui in een café samenkomen en onder het nuttigen van enige glazen bier de verdere tijd gezellig doorbrengen. Het was een mooie zomerse avond en kalm fietste ik naar huis. Juist wilde ik de afslag bij de Duse maken, toen ik zag, dat er twee heren op de bank zaten. Het waren de dokters, die me 's middags gekeurd hadden. Ze lieten me afstappen en daar ze me herkenden, vroegen ze, waarom ik niet direct naar huis was gegaan. Wat ik allemaal geantwoord heb, weet ik niet meer, maar aan het slot van het gesprek zeiden ze, dat ik niet met mijn gezondheid moest spelen. De volgende morgen kwam voor de middag de dokter, onderzocht me nog eens en zei, dat ik pleuritis had. Hij bracht me persoonlijk naar bed met de waarschuwing erbij om het niet te wagen er ui t te komen voor hij toestemming gaf. Nu kreeg ik als medicijn een flesje met jodium en een penseel om 2x per dag de borstkas voor aan de rechter kant en op zij te penselen. Ik moest rusten, bovenlichaam niet te veel bewegen, goed eten (melk en eieren) en nu vliegen tellen en turen naar de planken en balken van de zolder, luisteren naar de vertrouwde geluiden in huis en daarbuiten. Iedereen was druk bezig op de boerderij. Nu en dan kwam een kennis of een familielid even kijken hoe het met me ging. Jan Huls, die tijdelijk mijn betrekking in Denekamp waar nam, bracht nu en dan nieuws van school en klas.
DENEKAMP
Midden oktober zei de dokter, dat de pleuritis genezen was en kon ik weer voor de klas. Het fietsen op en neer was gedaan en ik kwam in pension bij Mevr. Van Wijk-Wieffering. Misschien is het interessant te vermelden, dat mijn salaris niet toereikend was om het pensiongeld te betalen. (eerst is 50,- later f. 52,50 per maand). Vetpot was het bij het onderwijs niet! Toen ik me bij de pastorie meldde als nieuwe parochiaan, kwam ik in de zitkamer van de pastoor Knuif (vroegere professor aan het grootseminarie te Rijzenburg). Na enige inlichtingen mijnerzijds omtrent familie, geboorteplaats enz. vroeg hij of ik al een vriend in Denekamp had. Op mijn ontkennend antwoord zei de pastoor, dat ik maar eens naar de familie Dingeldein moest gaan. Een zoon daar was ook onderwijzer. "ja” zei hij, "die mensen zijn wel protestant maar prachtmensen”. Ik heb die raad opgevolgd en Willem Dingeldein is mijn vriend geworden in 1916 en dit gebleven tot aan zijn dood in januari 1953. Bij mijn kinderen 1eeft bij voort als oom Willem, die bij huiselijke feesten indien mogelijk als gast aanwezig was. Toen we later in Ulft woonden, kwam hij heel vaak in de zomervakantie een weekje daarnaartoe.
Alles ging per fiets. Eerst ging hij naar Neede waar zijn broer Bernard een bakkerij had. Na enige overnachtingen daar maakte hij de tweede etappe naar Ulft, waar ik van 1927 tot 1962 gewoond heb. Tijdens zijn verblijf in Ulft maakte hij prachtige foto's in de omgeving, vooral kasteel Anholt met zijn torens, grachten en bruggen en tuinen heeft hij vaak en mooi op de gevoelige plaat vastgelegd. Steeds ging hij een dag naar de familie Van Heek, die op het kasteel Bergh woonde. Het kasteel met bossen en boerderijen had deze familie in 1912 gekocht van de Hohenzollerns, de Duitse keizersfamilie.
Door Willem Dingeldein kwam ook ik in kennis met de familie Van Heek. De heer Jan van Heek Jr. had samen met enige anderen, Van Nispen tot Sevenaar, Tinnevelt, Merckx en mijn persoon besloten een Liemersmuseum op te richten. In hotel Montferland is de stichtingsakte getekend en na een thee uurtje bood de heer Van Heek om een autotochtje aan over de Zevenheuvelenweg naar Groesbeek. Ik heb toen niet kunnen bevroeden, dat ik later na de pensionering die prachtige weg meerdere keren met Jo zou fietsen. Na dit intermezzo moet ik weer terug naar mijn onderwijzerstijd in Denekamp. Drie jaar tot 1919 ben ik daar gebleven. Vele zondagmiddagen hebben Willem en ik door de mooie omgeving gewandeld. Hij kende elk wegje, elk paadje en vertelde onderweg over land en volk. Woensdagmiddag namen we vaak de fiets en peddelden over Tilligte naar bronnenland in Hezinge. Daar wandelden we over de heide met grote jeneverbesstruiken (haast bomen) en zagen in de verte de kudde schapen van Weersman. In de delling van de bronnen rustten we uit en genoten van de grote stilte rondom.
Een andere keer liepen we door het Beuningerveld naar het Lutterzand, een zandverstuivingsgebied, dat ik nog nooit had gezien. De Dinkel slingerde zich als een meander door dit enige natuurgebied. Vele zondagavonden heb ik in de huiskamer bij de familie Dingeldein doorgebracht. Vader Dingeldein was met zijn 2 broers, die daags in de kuiperij meehielpen, naar café Olde Dubbelink (‘n Kul) om een kaartje te leggen. Ik zie moeder Dingeldein nog onder het lamplicht aan de tafel zitten, lezend of kijkend in de geïllustreerde boeken, die Willem voor haar had klaargelegd. Dan werd er over de boeken gepraat, totdat de manleu weer thuiskwamen. Onder het genot van een kopje koffie of chocola met een stukje koek, die zaterdags door een der ooms was gebakken, werd dan bet dorpsnieuws besproken. In het pension had ik een zitkamer met 2 andere heren. De een was onderwijzer aan de school in Beuningen en de andere was op een kantoor van de textielfabriek van Stroink in Nordhorn. Duitsland was nog in oorlog en door zijn dagelijkse omgang met de Duitsers op bet kantoor was zijn denkwijze nogal Duits gekleurd. Tegenover onze zitkamer aan de overzijde van de gang had Witteveen de directeur van de pas opgerichte boterfabriek zijn domein, bestaande uit een zit- en slaapkamer. Hij was een Fries en hield zich eerst wat afzijdig, maar al spoedig was het ijs gebroken en gingen we over en weer op bezoek om een beetje te kletsen, een borrel te drinken of een sigaartje te roken. In Oldenzaal had ik me in het laatste studiejaar het roken aangewend.
Plotseling ben ik er in Denekamp voor altijd mee opgehouden. Waarom? Op een gegeven avond zei Dick C., mijn kamergenoot, tegen ons dat wij meer sigaren van hem rookten dan hij van ons. "God zegene jou” zei de boterdirecteur tegen hem, "ik wens geen enkele sigaar voortaan meer van jou te roken". Hij kon dat makkelijk zeggen omdat hij een eigen kamer had, maar ik zat bij C. steeds in dezelfde kamer. Onaangenaamheden wilde ik niet en toch wilde ik ook geen sigaar van hem meer aannemen. Een paar dagen later moest ik voor onderzoek naar de dokter vanwege mijn genezen pleuritis. Toen wij 's avonds in onze kamer zaten, vroeg C. wat de dokter gezegd had. Ik vertelde, dat de gezondheid prima was, maar dat het beter was, dat ik niet meer rookte. Nu kon ik een aangeboden sigaar weigeren zonder voor C. onaangenaam te zijn.
Eind 1916 had ik ingeschreven voor cursus Holthuizen. Dit was een schriftelijke cursus voor het verkrijgen van de hoofdakte. Deze akte was vereist om eventueel hoofd van een lagere school te worden. De onkosten waren f. 2,50 per maand. De aandachtige lezer zal zich afvragen hoe ik dat met de financiën klaar kreeg. Mijn zus Marie was onderwijzeres in Nutter, fietste 's morgens weg en was om 4 uur weer thuis in Klein Agelo. Ze kon op deze manier goedkoop leven en stond er financieel beter voor dan ik. (Hendrika Maria 1893-1968 trouwt in 1922 met Gerrit Jan Hermannus Bartelink geboren 1896 in Losser). Ze begreep mijn penibele toestand best en stopte me nu en dan wel wat toe. Tot zelfs mijn vader, die mij in de studietijd in Oldenzaal nooit zakcenten had gegeven, drukte me om de veertien dagen of drie weken, wanneer ik zondag op het punt stond om weer naar Denekamp te vertrekken in het onderschoer ongezien f 25,- in de hand. Deze gave kwam me goed van pas. Nu kon ik de cursus betalen en om de veertien dagen met een vriend Zw. (naam onbekend) uit Oldenzaal mondelinge rekenles halen in Enschede.
Daar ons land midden tussen de oorlogvoerende landen lag, was de toevoer van levensmiddelen over land helemaal niet en overzee slechts met mondjesmaat mogelijk. Alles, brood, vlees enz. was op de bon. Per dag kregen we 6 sneetjes brood en zo nu en dan een stukje vlees, of een eindje eenheidsworst, die niet te eten was. Daar mijn hospita en ook ik van boerenfamilie was, kregen we van huis een stuk spek, wat meel en boter. In de allerberoerdste tijd nam ik zo nu en dan een kaasje mee van huis, dat daar clandestien gemaakt was door zus Marie. De grootste handicap wat de studie betreft was het gebrek aan verlichting. Door de geallieerden was de olietoevoer afgesneden, omdat ze bang waren, dat de Nederlanders de olie weer verder naar onze oosterburen, hun vijanden, zouden transporteren. Avonden heb ik bij een waxinelichtje, dat ik vlakbij of op het boek zette, de lessen moeten leren.
Ondanks de genoemde moeilijkbeden heb ik toch een plezierige tijd in Denekamp gehad. Op school was de verhouding uitstekend en bovendien was er een vriendschapsband ontstaan tussen meester E., meester Dingeldein, juffrouw Sch. en mijzelf. Met meester E., die tevens directeur van het museum "Natura Docet" was, maakten we in de lente en zomer soms veer schooltijd, soms na vier uur excursies in de omgeving. Enkele van die tochtjes heeft hij beschreven in zijn boekje "Ons Dinkelland", dat in 1917 verscheen. Door de omgang met Dingeldein en Bernink kreeg ik meer interesse voor land en volk van Twente. Van deze beiden heb ik veel geleerd over planten, vooral zeldzame bloemen, die in Twente groeien en bloeien en over de bewoners, die de eeuwen door op de oude boerderijen hebben gewoond.
Bij Dingeldein werd zondagsavonds veel over vroeger gepraat. Vooral vader Dingeldein wist veel over de vroegere bewoners te vertellen. Dit wist hij van zijn vader en ook zelf kende hij het wedervaren van vele boerderijen, daar hij vaak de bewoners zelf sprak, omdat hij een kuiperij had, waar de hele streek naar toe kwam om karntonnen, botervaten, wasbalies enz. tot zelfs tabakstonnetjes toe te laten maken. Deze tonnetjes dienden bij visites om de tabak door te geven, zodat de mannen de een na de ander op de beurt de pijp konden stoppen. De meesten hadden een ‘zwokpiep’ met een meerschuimen kop. Men noemde zo'n pijp zo, omdat in de steel een stuk paardehaar gevlochten was, zodat de pijpekop met een bocht naar beneden hing. De tabak werd met zorg in de kop gestopt en dan werd er lustig gedampt. Gelukkig kon de rook niet hinderlijk worden, daar de meeste boerderijen een ‘los hoes’ hadden en de rook zich in de grote ruimte kon verspreiden.
In de ruim drie jaar, die ik in het pension verbleef, maakte ik kennis met interessante personen. In 1917 kwamen er 2 kerkschilders van het atelier Cuijpers uit Roermond. Deze vertelden wel eens over de grote bouwmeester, die o.a. het Rijksmuseum, het stationsgebouw, de Willibrorduskerk in Amsterdam en tientallen katholieke kerken in nieuwgotische stijl in den lande gebouwd had. Behalve bovengenoemde collega's had ik ook enkele cafévrienden (kennissen) die ik geregeld zaterdag of zondag ontmoette bij café Van Blanken. De eigenaar was de heer Hermelink, die ons erg vriendelijk ontving en zelfs nu en dan een verboden dansavondje toestond, waaraan zijn eigen kinderen ook deelnamen.
In de zomer kwamen in mijn kosthuis geregeld pensiongasten. De familie Lotgering uit Enschede was er ieder jaar, een of zelfs twee keer veertien dagen. Daar ze wisten, dat ik de omgeving goed kende, vroegen ze wel eens of ik een wandeling of fietstochtje wist, die zij nog niet gemaakt hadden. De familie L. was een oude welgestelde familie, die tot mijn verbazing dialect spraken als ze wisten tegenover een Twentenaar te staan. Ook kwamen er afwisselend telefonistes ter vervanging op het postkantoor, die hun kwartier ook in ons pension hadden, evenals studenten van Utrecht, die door hun aardrijkskunde-professor Schreuder ten behoeve van hun scriptie naar Denekamp gestuurd werden. Vooral het voorjaar en zomer was voor mij een gezellige tijd. We maakten met enige Denekamper jongelui wel eens een avondwandeling naar Dinkeloord om met de bootjes een met lampions verlichte gondelvaart op de Dinkel langs het Sterrebosch tot de Kampbrug te maken.
In 1917 werd het gondelfeest in de tuin van mijn pension voortgezet. Van het prieel tot de achterdeur waren langs het middenpad guirlandes van lampions gehangen. Het was een prachtige warme zomeravond, waaraan geen eind was gekomen, als Mevr. Van Wijk om een uur of een niet had gewaarschuwd, dat de buren wel eens naar bed wilden. Op een winterzondag, toen het 's nachts flink gesneeuwd had en de straten nog bijna onberoerd erbij lagen, stelde Jozef Groothuis voor om met zijn arreslee na de middag een tochtje naar Oldenzaal te maken. En daar reden we (4 heren) deftig de stad binnen, aangegaapt door groot en klein, want zo'n voertuig zag je zelden. Na snel iets warms gedronken te hebben bij Truusje ter Stege gleden we weer onder het geklingel van de belletjes van het paardetuig naar Denekamp terug.
In 1918 maakten we in ons dorp ook kennis met de beruchte Spaanse griep, die ontelbare slachtoffers maakte. Een geval heeft grote indruk op me gemaakt. Een bepaalde zondagavond hadden we met veel vrolijkheid een dansavondje bij Hermelink gehad. Om gevrijwaard te zijn voor de griep werd er sterke warme grog gedronken. Daags daarna hoorden we, dat de meest vrolijke van de jongelui, Bernard Gr.(?), die in Tilligte onderwijzer was, met griep te bed lag. We dachten, dat hij met een paar dagen wel weer beter zou zijn, maar het pakte anders uit. De volgende maandag brachten we onze jonge vrolijke vriend naar het Kerkhof! De verslagenheid onder ons was groot. Dezelfde avond gingen mijn kamergenoot Cr. en ik naar Hermelink om een fles cognac te halen om voor het slapen gaan een grote hete grog te nemen. "Jongens", zei de heer Hermelink, "cognac heb ik niet meer, maar ik zal jullie wat beters geven voor een schappelijke prijs". En hij gaf ons een fles met andere drank. 's Avonds kregen we een keteltje met kokend water en namen een groot glas met een mengsel van heet water en het spul uit de fles als middel tegen de griep. De grog beviel ons zo best, dat we een poosje later nog een tweede namen. Of we de drank te sterk hadden gemaakt, weet ik niet. Maar na een poosje kon ik ternauwernood de drie treden naar mijn opkamertje nemen en mijn kameraad kroop op handen en voeten de trap op naar boven.
In 1918 was de Denekamper afdeling van de Twentse Onderwijzersbond aan de beurt om de onderwijzersdag te organiseren. De bijeenkomst zou gehouden worden in het gebouw Concordia en onze school werd aangewezen om de aankleding van de zaal te verzorgen. Avonden zijn we erop uitgetrokken om de rijke flora van Twente aan de zijkanten van de zaal op te stellen. Mijn vriend Dingeldein maakte honderden kaartjes met de namen van de planten en in zijn prachtig hand- of fraktuurschrift. Bernink en Dingeldein werden openlijk gehuldigd voor hun mooie en vele werk. Op diezelfde dag hoorde ik voor het eerst een voordrachtskunstenares. Mej. C. de Rijk uit Hilversum declameerde enkele Nederlandse gedichten op een wijze, die me zeer ontroerden. Vooral het gedicht van Adema van Scheltema ‘Het geluk’ maakte grote indruk op mij.
In het voor jaar van 1919 vertelde Zwaga, met wie ik op zaterdagmiddag rekenles haalde in Enschede, dat er aan hun school (de Koopschool aan de Molenstraat) een vacature kwam, Daar ik toch al van plan was om van het openbaar- naar het katholiek onderwijs over te stappen, heb ik gesolliciteerd en na een bezoek van het hoofd der school, de heer Koop, aan mijn klas en een gesprek met mijn hoofd en een bezoek aan de pastoor Knuif, kreeg ik na een paar weken bericht, dat ik 15 mei aan de Koopschool kon beginnen. Op 14 mei hebben mijn Denekamper vrienden me uitgeleide gedaan. Nadat er eerst nog een foto genomen was voor het prieeltje van Mevr. Van Wijk door de heer Hagel, brachten ze me met een open brik naar mijn nieuwe home, de familie Wiefkers aan de Oldenzaalsestraat 69. Daar kreeg ik een zitkamer met aangrenzende alkoof. Het was niet denderend, maar ik was vrij en hoefde met niemand rekening te houden. Toen we de koffer met kleren en boeken afgeleverd hadden, gingen we de binnenstad verkennen. In de Haverstraat gingen we tot afscheid een biertje drinken bij Mendelaar en na nog een kopje koffie bij Mevr. Wiefkers trokken de Denekampers naar huis en ik bleef alleen achter.
Redactie: Een aantal personen zijn door Herman met initialen aangegeven. Hun achternamen, voor zover niet ingevuld, zijn niet bekend.
Geel omcirkeld: Herman Pikkemaat. Het is niet bekend waar deze foto gemaakt is.