Heemkunde Lattrop Breklenkamp

Herman Pikkemaat 1977

Jeugdherinneringen
Geschreven en uitgegeven door
H. Pikkemaat
ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag in 1977

Boerderij Broekhuis in Klein AgeloHerman Pikkemaat is het 4e kind en 3e zoon van Gradus Pikkemaat en Hendrika Maria Broekhuis in Klein Agelo waar hij is geboren op 14 juni 1897 en overleden 9 juli 1994 in Beek-Ubbergen bij Nijmegen.  Zijn vader Gradus is geboren in 1854 op de boerderij Enkt of Enkman in Tilligte. Zijn moeder Hendrika is geboren in 1860 op Broekhuis in Klein Agelo. Gradus trouwt in 1889 bij haar in. Hij overlijdt hier in 1926 oud 72 jaar en Hendrika in 1950 oud 90 jaar. Herman heeft een oudere broer Bernard geboren in 1890. Hij wordt erfopvolger op Broekhuis en trouwt in 1920 met Maria Hendrika Wiegink uit Klein Agelo. Hij heeft een oudere zuster Hendrika Maria (Marie) geboren in 1893. Zij trouwt in 1922 met Gerrit Jan Hermannus Bartelink geboren in 1896 in Losser, hoofdonderwijzer. En nog een oudere broer Johannes Marinus (Johan) geboren in 1894. Hij trouwt in 1921 met Geertruida Euphemia Ottenhof van het gelijknamige café in Ootmarsum en trekt bij haar in. Dan nog een jongere broer Gerardus Antonius geboren in 1900. Hij bouwt niet ver van Broekhuis een nieuwe boerderij en trouwt hier met Geertruida Gezina Damhuis van Bokum in Tilligte. Dan is er nog een jongste zuster Johanna Christina geboren in 1905. Zij trouwt met Gerrit Kooter uit Blokker in Noord-Holland en vestigen zich in Nijmegen.

Wanneer één van de kleinkinderen zoveel plezier heeft aan de herinneringen uit mijn jeugd als ik gehad heb aan de schaarse aantekeningen van mijn voorouders, dan is de moeite, die ik neem ze op schrift te brengen rijkelijk beloond. Ik zal ongeveer drie jaar geweest zijn, toen moeder mij op een mooie zomermiddag door den ‘gaarden’ bracht. Ik moest alleen de maat doorlopen naar het vonder over de Deelsgraven, dan over een paadje door het hoge riet, waarna ik dan de boerderij van oom Jan kon zien liggen. Moeder keek me na tot ik tussen het riet verdween. Later heb ik die tocht vaak alleen gemaakt. Ik wist nu de weg en ik had het goed bij tante en werd echt verwend, want oom en tante hadden geen kinderen. Een ander gebeuren uit mijn vroegste jeugd was de komst van een nieuwe knecht: Jan Bossink. Vader was op zondagmiddag, ik vermoed op 29 of 30 april 1900, met paard en wagen naar de Postelhoek gereden om zijn kist met kleren te halen. Graag was ik 's avonds opgebleven om de nieuwe knecht te zien, maar dat lukte niet. Naar bed en wachten tot de volgende morgen.

Jan Bossink HesingeDeze Jan Bossink (foto links) heeft veel voor mij betekend. Tot zes jaar trok ik, als het mooi weet was, geregeld met hem mee naar het werk. Plaggen steken in de Veldriet of in de Grote of Kleine Mös (mors). De plaggen, die in de laagste gedeelten werden gestoken, dienden in de wintervoer het toedekken van de aardappels en bieten. De heideplaggen dienden, na met koemest vermengd in de mestvaalt vergaan te zijn, al mest op het land. Vaak mocht ik met vader mee als de plaggen naar huis gehaald werden. Ook hadden we een groot heideveld achter het kanaal (Almelo-Nordhorn). Wanneer daar de plaggen gehaald werden, was het een tocht van een uur heen en een uur terug. Voor mij was het een echt feest naast mijn vader op de wagen over de eenzame zandweg te rijden; aan de ene kant heide en aan de andere kant het Agelose Broek. Kieviten begeleidden ons, wulpen zeilden met hun typisch hoge geluid over ons heen en grutto's vlogen luid roepend van ‘grutto grutto’ angstig boven onze hoofden, als we te dicht in de buurt van hun jongen kwamen. In de verte zagen we drie boerderijen liggen, de Pandoer aan het kanaal, Lienensnieder meer in de richting Volthe en tussen die twee nog een boerderij waarvan ik de naam niet meer weet. (Red.: Wönderboer). Verder was het een onbewoonde streek. Onderweg was erVeldnamenkaart Broekhuis en omgeving Klein Agelo veel te vragen over de dieren die we zagen. Hazen en konijnen, ooievaars en reigers en als het 's avonds wat laat was geworden, hoorden we het donker het geluid van de roerdomp. In de Veldried wist ik in de laagte, waar het water lang bleef staan, al spoedig de broedplaatsen van de waterhoentjes. De klompen en kousen uit en dan wadend door het water van de ene gras- of rietpol naar de andere om de eieren uit te halen. Het was net of de dieren in kolonies leefden. Ook herinner ik me, dat er op de heide vele soorten vlinders leefden, die men nu practisch nooit meer ziet. Zijn deze met de heide ook verdwenen? Als de plaggen op de heide een poos hadden gedroogd moest ik, toen ik fietsen kon, naar de heide om de plaggen twee aan twee tegen elkaar te zetten om ze door en door droog te laten worden. Meestal moest dat op woensdag- of zaterdagmiddag gebeuren. Heel alleen was je dan op de ‘grote, stille heide’. Schapen zag men er niet meer. Vlug maakte ik het werk af, zette de fiets onder een den of berk en dan ging ik zwerven om nesten te zoeken of in een sloot te vissen. De ekster en de vlaamse gaai (marklauw) nestelden in de lage vliegdennen, die verspreid op de heide stonden. Ofschoon ik geen hengel of net had, wist ik toch wel vis te verschalken. Hoe? Ik zocht wat rijshout (kleine berkentakjes), gooide dat in de sloot. Tien meter verder deed ik hetzelfde, nam wat plaggen of een bundel lis en gooide dat op het hout. Dan maakte ik met een stok het water troebel en ging bij de sloot zitten en keek of de vissen nog biet boven kwamen om beter te kunnen ademhalen. Meestal duurde dat niet lang. Dan stapte ik in het water en probeerde de vis van achteren te grijpen, wat gemakkelijk lukte. Toen ik vijf jaar was, moesten de pokken worden ingeënt, anders mocht ik aanstaande april niet naar school. Op een mooie junidag stapte ik met vader langs de straatweg naar de school van Tilligte. Het was een belevenis voor mij toen een auto, die ik voor het eerst van dichtbij zag, zo maar op ons toereed. We gingen eerbiedig aan de kant en een stofwolk achterlatend ging het gevaarte ons gelukkig voorbij. Dat was wat! Een wagen zonder paarden en nog snel rijden ook!

Voor onze knecht Jan Bossink bij ons kwam hadden we 2 knechten, Graads en Jenske Arends. Wat ik hiervan weet hebben vader en moeder en broer Bernard verteld. Het waren twee broers uit Lattrop en hartstochtelijke stropers. Overdag moest het geweer mee naar het werk en een of twee keer in de week gingen ze ‘s nachts stropen in het ‘Nieuwe Werk’ bij het landgoed Singraven. 's Nachts stroopte men met een lichtbak. Het duurde niet lang of de marechaussee van Ootmarsum wisten er alles van en waarschuwden vader dat het verkeerd zou aflopen. Vader en moeder bezwoeren hen toch met stropen op te houden. De oudste Graads wilde nog wel luisteren, maar Jenske zei: "Als ze me willen pakken, hou ik hen de puuster (geweer) tegemoet en dan blijven ze wel van mij af”. Het was een onverschillige jongen, vloekte verschrikkelijk en dronk ook nog. Een jaar is hij bij ons geweest, zijn broer is nóg een jaar gebleven. Het enige wat ik me van deze knechten herinner, dat zij als stroperstrofee een buizerd met uitgespreide vleugels voor de houten achtergevel van ons huis hadden gespijkerd. Wat er van deze mensen geworden is? Jenske is in Duitsland gaan werken, in handen van de justitie gevallen en tot enige jaren dwangarbeid veroordeeld bij de aanleg van de schietbanen bij Lingen. ‘s Nachts sliepen ze in barakken en, om ontvluchten te beletten, werden ze aan een ketting gelegd. In een zekere nacht is de barak afgebrand, de slapers konden niet weg en zijn levend verbrand.

Jaren later, omstreeks 1920, toen ik met zus Marie in Neuenhaus in een café een kopje koffie dronk, zagen we in een plaatselijk blaadje op de voorpagina in een omlijnd kadertje onder ‘Öffentliche Trunkenbolde’ ook de naam Graads Arends.

Boerderij Achterpostel Oud OotmarsumJan Bossink is zeven jaar bij ons geweest. Soms mocht ik zondags met hem mee naar zijn volk, dat was naar de boerderij Achterpostel in de Postelhoek. Daar woonden zijn ouders en nog twee broers. Terwijl ik daar op de boerderij bleef spelen, ging Jan naar een buurman, de Wunner of zoals zijn eigenlijke naam was, Peters. Daar woonde zijn meisje Miete Peters, die later zijn vrouw is geworden. Eén van hun dochters, Lida, is later dienstmeisje bij Tante Marie in Enschede geweest, daar getrouwd en doet nu, na de dood van tante Marie, al enige jaren in de morgenuren de huishouding van oom Herman. Dit heeft ze aan mijn zuster beloofd te doen, zolang het haar enigszins mogelijk is. Toen Jan Bossink getrouwd was, had hij in de kerk een plaats juist achter onze bank. Zondags kon ik niet nalaten in de mis even om te kijken of hij ook in de kerk was. Vaak kreeg ik een stootje met de elleboog van moeder, die dat gegaap in de kerk niet wilde hebben.

Jens Schomakers (Joa-Jans) Klein AgeloNa Jan Bossink kregen we Jan Schomaker (Joa-Jans) uit Klein- Agelo als knecht. Ik geloof dat hij niet zo snel kon werken als Jan Bossink, maar hij kon mooie verhalen uit vroeger tijd vertellen. Hij liet vele plagerijen van ons langs zich heengaan. Maar eens had ik hem tot het uiterste getergd door hem met kleine aardappeltjes te gooien. Lang liet hij het toe, totdat hij pijnlijk getroffen werd in het gezicht. Toen gooide hij het gereedschap weg, trok de klompen uit en rende me achterna, tot hij me te pakken had. Dam kreeg ik er flink van langs, dat ik er een bloedneus van overhield. Thuis durfde ik er natuurlijk niets van te zeggen omdat ik het zelf uitgelokt had. Toch was het een heel goede man, want even zo vrolijk nam hij me 's avonds weer mee naar zijn huis, om een paar mandjes eierpruimen, appels of wijnpruimen te halen. Jan Schomaker doet me ook denken aan de oude liedjes, die hij zong met broer Bernard, die ze leerden bij een oudere zuster van Jan in Tilligte, die met de smid daar getrouwd was. In de hooitijd en vooral in de tijd van het roggemaaien mocht ik met moeder mee naar het land om eten en drinken te brengen. Dat was soms een hele vracht, want op het roggeland waren soms wel tien maaiers en bindsters aan het werk. Wanneer er dan een poosje gerust werd, bleef ik er bij zitten om te luisteren naar het liedje:

“Toen ik jong was van jaren

liep ik met mijn slijpersteen" enz.

of           "Toen ik op Neerlands bergen stond

keek ik er het zeegat in

daar zag ik drie schippertjes zeilen

één er van was naar mijn zin"

Nu ik het toch over het zingen heb, doet me dat denken aan Hofstee-Jannöken, een zuster van grootmoeder. Grootmoeder Maria Lenferink, afkomstig van de boerderij ‘Hofstee’ in Nutter en daar geboren in 1833, is vroeg gestorven, ik meen op 32-jarige leeftijd, naar moeder vertelde. Of mijn oud-tante vaak op bezoek kwam weet ik niet, maar één bezoek is mij bijgebleven. De oudere mensen zaten bij elkaar in de voorkamer, grootvader, moeder en vader waren er ook bij. Hoe het kwam weet ik niet, maar plotseling werd er over een harmonika gepraat en stilletjes deed ik het kabinet open en zei dat daar nog een harmonika was. Jannöken zei dat dit harmonika van haar overleden zuster was, die het bij haar trouwen mee naar Broekhuis had genomen. Het was erg vuil en de balg had gaatjes en liet lucht door, maar Jannöken ging met de harmonika naar de deel, waar het jong volk bij elkaar was. Ze ging op een stoel zitten en daar kwamen de deuntjes, meegezongen door haar zelf en haar nichtjes. Ik had zoiets nog nooit gehoord. Vooral Jannöken heeft indruk op me gemaakt, op zo'n leeftijd nog zo vrolijk en met zo'n prachtige stem. Later hoorde ik dat ze bij Hofstee allemaal mooi konden zingen. Toen ik weer in de voorkamer kwam, hoorde ik grootvader tegen moeder zeggen: "Maria, ik bid oe, maak er op de deel toch een eind aan". Toen moeder het op de deel nog door liet gaan, ging hij naar zijn opkamer om te bidden.

WEC Bank 1873-1909 hoofd der schoolIn 1903 moest ik op 1 april naar school. Die school stond in Tilligte op dezelfde plaats waar ze nu ook nog staat. Er waren twee meesters, Bank de bovenmeester, en Weustink de ondermeester, die les gaven in twee lokalen. Mijn zus Marie en broer Johan zaten bij de bovenmeester en ik zat in het andere lokaal. Ik had ontzag voor de meester, dus lette ik goed op. Het leren-lezen ging nog volgens de spelmethode. Stond er een woord als ‘tak’ op het bord dan spelde de meester ons voor “tee - aa - kaa – tak”. Wij spelden precies zo na. Met een woord als stok ging het ook zo: “es - tee - oo - ka -stok”. Samen werd dat opgedreund, terwijl de meester de woorden aanwees. Men zegt dat het met zo'n methode moeilijk is te leren lezen; toch weet ik dat ik na 2 of drie maanden lezen kon.

De meester had een lesje op het bord geschreven. We mochten er een poos naar kijken en toen zei hij, dat, wie het de volgende morgen het beste oplezen kon, een mooi boek kreeg. Hoe ik het gelezen heb, weet ik niet, maar ik kreeg het boek. Toen de school uit was, rende ik vol geluk naar Marie en Johan om mijn prijs te laten zien. Met een dreun was mijn geluk weg. Vol minachting zeiden ze, dat het een oud boekje was, dat de meester voor niets gekregen had bij het huwelijk van koningin Wilhelmina, om het aan de schoolkinderen uit te delen. Treurig ben ik achter hen aangesukkeld op de lange schoolweg van Tilligte naar ons huis. In de middagpauze konden we niet naar huis om te eten, de afstand was te groot. We bleven over bij oom Jan, de enige broer van vader. Ik herinner hem mij als een lange magere man met een ernstig gezicht. Hij was op de boerderij ‘Enktman’ blijven wonen, terwijl vader ingetrouwd was op het ‘Broekhuis’. 's Morgens namen we boterhammen mee voor 's middags, die we dan aan een apart tafeltje opaten met een kom melk. Soms moesten we mee aanzitten aan de lange tafel met de ‘groten’, oom Jan, twee nichtjes met twee knechten en twee meiden. Tante Maria was al enige jaren overleden. De tafel was opgeslagen tegen de wand, werd neergelaten en steunde aan muur op de hengsels en het neergelaten einde op een paar poten, die vast aan de tafel zaten, maar konden draaien in een paar hengsels. Was het eten afgelopen, dan werd de tafel geschuurd en daarna weer opgeslagen tegen de wand.

Bij Enktman hadden ze een ‘los hoes’, dat wil zeggen, er was geen afscheiding tussen het woongedeelte en de koe- en paardestallen. De varkens waren in een apart gebouw ondergebracht, zo'n 8 tot 10 meter van het huis. Dit vanwege het gekrijs en de odeur. Ons huis, het Broekhuis, was net zo ingericht, alleen had Enktman nog een bovenkamer. Deze benaming heeft niets met boven te maken, maar betekent gewoon ‘voor’, dus voorkamer, een kamer voor aan het huis, door een deur gescheiden van het woongedeelte. Meestal was deze voorkamer ook de mooie kamer, die speciaal voor visites of deftig bezoek in gebruik was.

RK Lagere school in TilligteLang heeft mijn dagelijkse gang naar de school in Tilligte niet geduurd. Van gemeentewege werd besloten, dat wij naar de school in Agelo moesten. De weg naar die school was een echte modderweg, die in de winter vooral voor kinderen onbegaanbaar was. Vader hield ons thuis en kreeg telkens aanmaningen van schoolverzuim der kinderen. De straffen zouden steeds zwaarder worden en zelfs de veldwachter van Denekamp kwam vertellen, dat vader wel voor het gerecht in Almelo zou moeten verschijnen. De buren capituleerden en hun kinderen gingen naar de Agelose school. Wij bleven nog thuis en vader moest naar Almelo. Daar zal hij voor het kantongerecht wel verteld hebben, hoe slecht de schoolweg was en dat hij terwille van de kinderen nooit zou toegeven. Weer bleven we enige weken thuis en na een half jaar volhouden kreeg vader zijn zin en konden we naar Oud Ootmarsum ter schole gaan. Regelmatig kwam ik met 1 april een klas hoger en al die jaren gingen, wat de school betreft, ongemerkt  jaren voorbij.

Eén les herinner ik me nog, of liever van de les herinner ik me niets. Ik had zitten dromen over de hemel en de wolken, die ik door het raam zo mooi kon zien. We hadden rekenles en de meester Ter Heersche riep plotseling hard “Herman" en ik moest achter het telraam een som maken met die balletjes, die hij had voorgedaan en waarvan ik niets had gezien of gehoord. Ik stond daar maar achter het telraam en deed niets. De meester, woedend dat een anders toch wel goede leerling zijn uitlegging niet begrepen had, haalde uit en ik kreeg een pats om de oren. Hij zou het nog een keer uitleggen en dan moest ik weer terugkomen bij het telraam. Ik hoef niet te vertellen, dat ik goed luisterde en even later de som feilloos maakte. Dit is het enige intermezzo van dien aard. In de zesde klas zat ik naast Bernard Steinmeijer. Er was een heilige wedijver tussen ons beiden, wie het werk het eerste en beste maakte. Hij was zeker niet de mindere en was er eens iets moeilijk dan losten we dat samen op. Voor ons zaten Hendrik Velers en Jan Beld. Deze waren iets minder vlug en als ze zagen dat wij klaar waren, keerden ze zich om en moesten we hun iets voorzeggen. Vooral Jan Beld kon moeilijk fluisteren en spoedig klonk man meesters lessenaar: "Op de straflijst wordt aangetekend”! Dadelijk kromden zich onze ruggen weer vlijtig over de leien om even later ons gesprek te hervatten. De meester, tevens hoofd der school, heette De Greef. Hij leerde ons niet veel, maar wat hij leerde, zat er bij ons vast in, Later heb ik dat zeer leren waarderen. Eén ding vond ik prachtig in de zesde klas. Er was een bibliotheekje. Elke zaterdagmorgen mochten we een boek mee naar huis nemen en dat een week thuis houden. Nog herinner ik me titels van de boeken; ‘De drie kwajongens’, ‘Jan van de bakker’, ‘Jan van de veldwachter’ en ‘Jan van de bovenmeester’. Van dezelfde schrijver Stamperius was er ook ‘De ondergang van Reimerswaal’ en ‘De meester van het Sashuis’. Thuis hadden we een geïllustreerde geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament. Hoe vaak ik die wel doorgelezen? In elk geval zo vaak, dat ik de inhoud inclusief de plaatjes goed in het geheugen geprent had. Ook hadden we ‘Genoveva van Brabant’ en oude Katholieke Illustraties die zus Marie van de Poolboer geleend had. Letterlijk stuk gelezen werden de boeken bij ons, niet alleen door mij, maar ook door moeder en de andere kinderen.

Later heb ik er wel eens over nagedacht, hoe het kwam dat we zulke verwoede lezers waren. Als 's avonds na het avondgebed vader, de knechten en de meiden naar bed waren, bleef moeder nog op om kousen en sokken te stoppen bij het licht van een stallamp. Was ze hiermee klaar, dan pakte ze een boek uit de school en bleef nog een poosje lezen. Als we de volgende middag uit school kwamen, drentelden we achter moeder aan om over het gelezen boek te praten. We vonden het geweldig, dat moeder het allemaal al wist. Ik geloof, dat het bij mij de animo om te lezen en te leren erg heeft gestimuleerd. Voor geschiedenis hadden we op school de boekjes van Laarman. Het waren twee deeltjes. Het eerste boekje begon bij de Batavieren en was bestemd voor de vijfde klas. Het eerste lesje eindigde met het volgende versje: ‘Friezen en Batavieren bewoonden toen ons land, bos en heidevelden bedekten het hoge zand’.

Het tweede boekje, voor de zesde klas, begon met de woorden: “Van alles wat heb ik boven dit lesje gezet , omdat we over verschillende dingen zullen spreken”. Als wedstrijdspel hadden we thuis het volgende bedacht. Om de beurt een plaats in Nederland te noemen, te beginnen met de letter A. Waren de plaatsen met de A uitgeput, dan kwam de B aan de beurt. Op een zondagmorgen na de H. Mis ging ik met moeder naar Schuiten, een winkel aan het marktpleintje, tegenover de grote pomp. Ik wist, dat daar een atlasje van ons land lag, waarin met kleine letters veel plaatsen, tot kleine dorpen toe, te lezen stonden. Dagenlang had ik moeder aan het hoofd gezeurd en nu ging het gebeuren. Ik kreeg het atlasje voor 15 cent. Nu bleef ik in het wedstrijdspel van het plaatsen noemen niet meer achter.

In de winter, als de avonden lang waren, kwam er na het avondmaal en het bidden van de rozenkrans vaak bezoek van de noabers (buren) om een kaartje te leggen of om zo maar wat te praten. Graag bleef ik dan wat langer treuzelen om te horen, wat de groten vertelden. Soms lukte dat, omdat moeder druk was voor de koffie en koek te zorgen. Meestal duurde het niet lang of men begon over de ‘olde tied’. Dan kwamen er verhalen over wat er vroeger in de buurt of streek gebeurd was, of wat ze ze zelf beleefd of meenden beleefd te hebben. Midden onder een spannend verhaal klonk somsJoan Georg Dröghoorn rentmeester van het Huis Ootmarsum de stem van moeder (of vader): “Allo, jongens, zijn jullie nog niet in bed? Vooruit, vlug eronder”! Dan was het ernst en moesten we verdwijnen. We lieten de kamerdeur op een kier staan en luisterden aan de deur om de afloop van het verhaal niet te missen. Of moeder het merkte, dat we nog niet in bed waren, weet ik niet, maar al gauw ging de deur met een smak dicht. Een dankbaar onderwerp was de naam Dröghoorn. Hij is rentmeester geweest van het huis Ootmarsum, waar de Drost van Twente resideerde. Dröghoorn was erg gehaat bij de boeren, omdat hij moest zorgen dat de pacht binnen kwam van de onderhorige boerderijen. Ook als er een boer of boerin gestorven was, kwam hij snel ter plaatse om te zorgen, dat er van de lijflijke eigendommen van overledene niets werd verstopt of weggegeven, want alles was voor de drost. Men kan begrijpen, dat men hem niet graag zag komen. Er werd verteld, dat na zijn dood zijn ziel geen rust kon vinden; daarom werd die verwezen naar een woeste plek in de wildernis, de eendenkooi. Nu mag hij ieder jaar een hanepas in de richting van Ootmarsum. Als hij dan de kerk zal bereikt hebben, zal zijn ziel rust hebben of de wereld zal vergaan.

Ook hebben grasmaaiers een klein rood mannetje gezien, dat hen van de overzijde van de visserij, (gracht om de eendenkooi) wenkte bij hem te komen. Alles wijst er op, dat de heer Dröghoorn geen geliefd persoon was. De drost Sigismond van der Heyden Hompesch, leeft onder de boeren voort als een verwoede vervolger van de Katholieken. Jan Schomaker, onze knecht, wiens voorvader koetsier was geweest bij de Drost, wist te vertellen dat zijn voorvader had geholpen om twee gezusters uit Hertme te helpen ontvluchten, die door de Drost waren gevangengezet, omdat ze katholiek waren geworden en over de grens in het gebied van de graafschap Bentheim in het klooster Waren getreden. Later heb ik hierover meer gevonden in het boek: “Enige bijdragen tot de geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap” van J. Geerdink, pastoor te De Lutte. Ook wist die knecht te vertellen, dat zijn voorvader er bij was geweest, en dat een Franciscaner pater, die ook op het kasteel had gevangen gezeten, bij zijn vrijlating, na eerst nog door de drost te zijn bespot, zich naar het prachtige kasteel had gekeerd en had voorspeld, dat van de prachtige behuizing en de mooie tuinen niets zou blijven bestaan. Na enige jaren is de voorspelling letterlijk uitgekomen. Het kasteel is tot in de fundamenten afgebroken en de tuinen zijn de moestuinen van de bewoners van Ootmarsum geworden.

Kadasterkaart 1832 Broekhuis Klein AgeloWerkelijk angstwekkend was het verhaal, dat moeder van grootvader had gehoord. Aan de overzijde van ‘den kamp’, het roggeland bij de boerderij, lag een huisje, ‘het Weghuis’ genoemd, misschien wel, omdat het dicht aan de weg van Ootmarsum naar Denekamp lag. De bewoners hadden geen goede naam. Men fluisterde, dat het baanstropers waren en voor moord en doodslag niet terugdeinsden. Het gebeurde wel eens, dat een postbode of koopman, die van Hamburg of Bremen naar Amsterdam reisde, nooit aankwam en bij onderzoek gewoon onderweg verdwenen was. Zo is het voorgekomen, dat een knecht van het erf Broekhuis kennis had aan een dochter van het Weghuis. Afgesproken was, dat hij op een avond bij haar zou komen. Toen het donker was, ging hij over den kamp, sprong over het beekje, dat de scheiding van de erven aangaf en ging welgemoed naar het Weghuis. Overal was het donker, geen lichtstreepje was te bekennen. Toen ging hij naar het achterste deel van het huis, waar de stal was. Hij kreeg een staldeurtje op een kier en kon op de deel kijken. Daar waren ‘de Weghuiskerels’ bezig met een dode man. Hij heeft de omgang met de dochter verbroken. Toch had het meisje hem nog gevraagd, waarom hij op die avond niet gekomen was. "Och" had hij geantwoord, "jullie waren op de deel zo druk bezig met slachten, dat bezoek zeker niet welkom was!"

Eeuwenlang is de dichtbij gelegen boerderij ‘de Duse’ geweest. De laatste bewoner heette Duusman of ter Duis. Jaren stond het leeg en onbewoond. Dat zal tussen 1860 en 1880 geweest zijn. Wanneer de bewoners van het Broekhuis een kortere weg van Ootmarsum naar huis wilden hebben, ging men over de Duse, waar een pad over het erf door een open schuur leidde. Een knecht kwam op een avond wat later naar huis. Heel ontdaan vertelde hij, dat, toen hij door de schuur liep, het hele woonhuis met donderend gekraak in elkaar was gestort. Vreemd keek hij op, toen de volgende morgen en huis en schuur nog helemaal overeind stonden. Wel is een jaar later de hele zaak afgebroken, de gracht om het huis gedicht en het erf is nu voor het grootste gedeelte in bezit van oom Gerard. Achter de eendenkooi verder het Broek in moerassig land met water en laag houtgewas lag de Hunenborg. Dit was een stuk grond door een wal en gracht omgeven. Verder was er niets. De gracht was dichtgegroeid en op de wal stonden flinke bomen en struiken. Over deze Hunenborg deden vele legenden de ronde.

Boerderijtje Haarboer in Klein AgeloVroeger zouden de Hunen er gewoond hebben. Var hun ‘sterkte’ uit zouden ze een ‘gouden straat’ naar Ootmarsum hebben aangelegd. Het goud zou meest verdwenen zijn, maar hier en daar was wat achtergebleven en als men 's nachts goed keek, zag men een lichtje op de plaats waar het nog lag. De Haarboer wist te vertellen, dat hij het meermalen had gezien bij het ‘Witstaartshek’. Vaak heb ik 's avonds vanaf ons huis naar het Witstaatshek gekeken, maar nooit heb ik een lichtje gezien. Andere verhalen over de Hunenborg zijn opgetekend door b.v. Van Lennep in ‘Onze Voorouders’ door Van Deinse en andere Twentse schrijvers. Nog altijd is de Hunenborg een plekje om in volledige stilte te mijmeren over vroeger en nu. Een heel ander verhaal is, wat een broer van de Haarboer overkwam. Jens ter Brake (1856-1925) woonde in een oud klein huisje op de haar in Klein Agelo. Hij was niet getrouwd en hij deed zelf de huishouding zo goed en kwaad het maar ging. Daags ging hij als dagloner werken bij de boeren en soms ook in Ootmarsum om voor de burgers de tuinen in orde te houden. Na het werk bleef hij nog wel eens praten of in een café een borreltje drinken. Zo hoorde ik hem eens het volgende vertellen.

Ik kwam 's avonds van de stad. Het was wat laat geworden en bij Ottenhof had ik een paar borreltjes gedronken. Welgemoed stapte ik langs het Watermulderke, sloeg links af naar den Hogen Pad (nu Alleeweg). Juist waar ik rechts moest afslaan naar Klein-Agelo, sprong mij plotseling een zwart ding op de rug, zo ondraaglijk zwaar, dat ik geen stap meer kon doen. Ik zweette van angst en wist niet wat to doen. Als bij ingeving zei ik: "Met God en Maria” en sloeg een kruis. Weg was de last, het zware ding was van mijn rug en ik kon weer verder naar huis. Nu ik het over vreemde gebeurtenissen heb, herinner ik me een verhaal van mijn moeder, zoals haar vader het verteld had. Deze ging in de zomer met een wagen met 2 paarden bespannen ’s morgens om twee uur op weg naar de Striepe om een voer turf te halen. Toen hij goed en wel op weg was, keek hij toevallig naar het huis van Kokkelman. Tot zijn verbazing zag hij een licht net een vuurzuil, ter grootte van een mens boven het huis staan. Verbaasd over zoiets, keek hij om naar zijn eigen huis; ook daar zag hij zo'n lichtzuil. Een poos later brak op beide boerderijen de veepest uit. Grootvader zag de 4 verschijningen als een voorteken van het ongeluk, dat de boerderijen zou treffen.

Bidprentje Suzanna Laarhuis-Broekhuis Klein Agelo 1863 Lattrop1894Wat zelden gebeurde, gebeurde nu. Moeder ging voor drie dagen op bezoek bij oom Laarhuis in Lattrop. Laarhuis was een zwager van moeder, want hij was getrouwd met San Broekhuis, een zuster van moeder. Daar ik (Herman) nog klein was, ging ik mee. Na 3 dagen zou vader ons met de zeilwagen weer ophalen. Het schijnt dat het verblijf bij Laarhuis niet naar mijn zin is geweest. De ellende begon 's avonds al, zo vertelde moeder. Toen ik naar bed was gebracht, begon ik erbarmelijk te huilen, omdat de omgeving vreemd was, net als de kamer. het raam en het bed. Drie nachten heb ik ze uit de slaap gehouden. Toen ik de laatste dag 's morgens in de huiskamer rechtop in de wieg zat en het grootste pleizier had, had oom Laarhuis (mijn peetoom) gezegd: "Ja, na drie nachten schreeuwen, is hij nu een hele kunnink." Het was net, of ik geweten had weer naar eigen omgeving te gaan.

Vlnr Johannes Bernardus Laarhuis (1890-1964), Euphemia Henrica Laarhuis (1894-1952) en Gradus Johannes Meinders (1890-1949) LattropDe tocht naar huis is een ware verschrikking geweest. Moeder heeft het vaak verteld. De voorjaarsbuien hadden de Dinkel erg doen zwellen. Toen vader bij Laarhuis kwam had hij verteld, dat de houten brug over de Dinkel diep onder water stond. Daarom was hij van plan vroeg naar huis te gaan om nog over de brug te komen, want het water zou nog wel stijgen. Moeder had er nog op aangedrongen om de veel langere weg over Noord-Deurningen te nemen e n dan over de hoge brug op de straatweg Denekamp-Ootmarsum naar huis te rijden. Maar vader had gedacht, dat het nog wel zou gaan en dus langs de kortste weg naar huis. Bij de Dinkel gekomen zagen ze, dat het water heel hoog stond. Van de toegang tot de brug zag men niets meer. Het water kolkte en bruiste en de paarden werden angstig. Moeder met de kleine Herman op schoot stelde voor om maar weer terug te keren, maar vader kende geen angst en mende de paarden de rivier in. Het water stond al een voet hoog in de wagen. "Hol oe good vast" riep vader naar moeder. Maar moeder jammerde nog door en vader riep: "Schei oet met kwaken, bid liever een Onze Vader!" Eerst ging het nog goed. De paarden voelden de grond nog Herman Pikkemaat en zijn vrouw Johanna WA Potonder hun poten. Maar toen ze bij de eigenlijke brug kwamen, verloren ze de grond, de planken van de brug waren al door de woeste stroom weggesleurd of het water was hoog gestegen. De paarden voelden dat het om hun leven ging. Ze begonnen te zwemmen en de zeilwagen dreigde door het kolkende water meegesleurd te worden. Moeder voelde, dat de wagen begon te drijven en schreeuwde en bad van angst om hulp. "In Gods naam", riep vader en sloeg op de paarden los. Ze deden een paar woeste sprongen en toen voelden ze weer vaste grond onder hun voeten. Nu was het gevaar geweken, ze konden weer tegen de oever op met het voertuig met de inzittenden achter zich aan. Moeder zal wel het een en ander tegen vader gezegd hebben, maar vader kennende zal hij wel gezegd hebben, dat het gevaar niet zo groot was en dat ze nu toch lekker vroeg thuis waren en de kleine Herman vroeg naar bed kon om drie nachten bij te slapen.

Het paard Hans. Voor ik wat vertel van het paard Hans moet ik eerst wat vertellen over vader. Ik heb al vermeld dat vader geboren is op het erve Enktman in Tilligte. Zijn grootvader en grootmoeder zijn daar vroeg gestorven, zodat oom Jan en vader als wezen achterbleven. Gelukkig waren er een paar tantes van vader die het bedrijf, ofschoon ze zich zelf op krukken moesten voortbewegen, met vaste hand en met strenge tucht over de knechts en meiden, in stand hebben weten te houden. Gelukkig voor hen konden ze vanaf het erf de meeste akkers en weiden overzien, zodat er van luieren geen sprake was. Was er een nieuwe knecht of meid, die probeerde onder het werk wat gekheid te maken, dan ging op het erf of binnen voor het raam dreigend een kruk omhoog. Dat was een teken dat er bij thuiskomst wat zwaaide.

Een gelukkige, onbezorgde jeugd heeft vader niet gekend. Het was geen voorspoedige tijd voor de boeren in Twente en de tantes van vader, bang dat de boerderij onder hun leiding achteruit zou gaan, voedden hun neefjes op in soberheid, ernst en ingetogenheid. Vader heeft die strengheid misschien onbewust over zich heen laten gaan, maar toen hij naar school ging, heeft hij zijn vrijheid dubbel uitgebuit. Hij kwam onder de hoede van meester Bank, een jong onderwijzer uit het westen des lands. Deze wilde in Tilligte gaan wonen en had dus een stuk grond en een huis nodig. Hij probeerde dit van Enktman te krijgen Bidprentje Gerhardus Pikkemaat ev Hendrika Maria Broekhuis Tilligte 1854 Klein Agelo 1926en zag daarom de praatjes en grappen van de jonge Pikkemaat door de vingers, met het gevolg, dat Gradus in de drie jaar, dat hij naar school ging, bitter weinig heeft geleerd. Wel moet men in aanmerking nemen, dat er geen leerplicht bestond en alleen kinderen van de meer gegoeden op de boerderij konden gemist worden. Wij kinderen vonden het later maar wat vreemd, dat vader ternauwernood zijn naam kon schrijven en met moeite een stukje uit de krant las. Was het daarom, dat hij tegen ons zei op school ons best te doen en later ons zoveel mogelijk liet leren? Toen vader groter werd en op de boerderij meehielp, was de gewone gang van zaken, dat de oudste zoon op de boerderij bleef en al vroeg de zeggingsmacht kreeg in het bedrijf. Bij Enktman had men vier paarden, waarvoor niet het hele jaar door werk was. Daarom ging vader vaak voor anderen vrachten halen of brengen over voor deze tijd verre afstanden, zodat men soms op de bekende pleisterplaatsen bleef overnachten. Lang hebben die weg-herbergen nog dienst gedaan, totdat trein en vrachtauto de paardekracht ging vervangen. Door maar steeds op weg te zijn, kreeg vader veel kennis van paarden, mensen en wegen. Hij wist de weg in Twente, de Achterhoek, de graafschap Bentheim, in Salland tot Zwolle en over de Veluwe tot Amersfoort en Harderwijk toe, waar de goederen werden in- of uitgeladen. Jammer, dat hij zodoende niet in finesses met het boerenbedrijf op de hoogte kwam en geen echte liefhebberij kreeg in de landbewerking. Zijn lust en zijn leven was de omgang en werken met paarden. Gaf een doorgang als een schuuropening of gewoon een smalle weg maar een paar centimeter speling, zodat menigeen zich wel bedacht om verder te rijden, vader bekeek even de zaak, klom weer op de wagen en stuurde paarden en vracht feilloos verder. Hij hield er van zo kort mogelijk onderweg te zijn, de paarden moesten flink doorstappen en stil houden bij een herberg zoals in die dagen de gewoonte was, deed hij zo min mogelijk. Ofschoon vader erg zuinig met geld omging, geloof ik niet, dat hij daarom het café voorbijging. Evenals koffie stond hem sterke drank tegen. Kon hij bij visites uit beleefdheid geen borrel weigeren, dan zag ik vaak, dat hij met duidelijke tegenzin dronk. Men zal begrijpen, dat vader op de paardenmarkt uitkeek naar pittige, vurige dieren, die door andere kopers niet werden gewenst, omdat men op weg en bij het werk op de boerderij voor ongelukken vreesde en ook dat ze een gevaar voor de kinderen konden zijn. Daarom waren deze paarden niet te duur en ook dat was vader wel naar de zin. En nu kom ik dan bij het paard H a n s.

0p een avond van de Deldener paardenmarkt kwam vader met een nieuw paard thuis. Het heette Hans. Hij was bruin van kleur en groot en stevig van bouw. Hij droeg zijn kop en hals fier rechtop en zo nu en dan schudde hij driftig met zijn kop. Er zat wel vuur in het paard en vader dacht, dat het juist geschikt zou zijn om zware vrachten te trekken. Op een gebrek na, leek het een prachtpaard. Van zijn voorpoten waren de hoeven wat scheef naar binnen gegroeid. Het paard had er zelf geen hinder van, maar bij het draven maaiden de voorpoten van buiten naar binnen. Het was ook maar een trekpaard en bij het werk had hij er geen hinder van.

De volgende morgen toen men Hans uit de stal wilde halen, kon men hem de halster niet aanleggen en toen men dat met veel moeite had klaargekregen, wilde hij de stal niet uit. Of men hem met een stuk brood of met klontjes suiker probeerde te lokken, niets hielp. Toen men hem met kracht de stal probeerde uit te trekken, begon hij te steigeren en probeerde vader met de voorpoten op het hoofd te slaan. Teneinde raad ging een van de knechts naar binnen en van over de krib heen sloeg hij het paard met een stok flink op zijn achterwerk. Eerst trachtte hij met zijn achterpoten de knecht nog te raken. Maar plotseling sprong hij onverwachts met een vaartje de staldeur uit. Buiten begon de strijd nu pas, wie de overwinning zou behalen. Kreeg het paard zijn zin, dan zou er in de toekomst niets mee te beginnen zijn en zou men het zo spoedig mogelijk aan de slager Bidprentje Hendrika Maria Broekhuis ovl 1950moeten verkopen om erge ongelukken te voorkomen. Vader hield Hans nog steeds aan de halster. Hevig ging het te keer. Hij snoof en brieste en sloeg wild met voor- en achterpoten. Moeder was door het rumoer voor de "niendeur" naar buiten gekomen en toen ze het wilde spektakel zag en ongelukken vreesde, riep vader toe er toch mee op te houden. Maar vader, wetend wat er van afhing, wilde er niet van horen. Ook grootvader, die al ver in de tachtig was, kwam naar buiten, maar hoofdschuddend ging hij met moeder weer naar binnen. Wij kinderen bleven buiten om te zien hoe het gevecht zou aflopen. Vader werd kwaad en zou niet voor het paard onderdoen. Behalve de halster kreeg het paard nu ook een zeel (dik touw) om de hals en werd vastgebonden aan de paardering, die stevig in de muur was gemetseld. Vader nam een zweep, die hij anders nooit gebruikte en sloeg op het paard los. Het paard steigerde en snoof en brieste en sloeg kwaad achteruit. Tenslotte werd het paard moe en wat rustiger. Nu maakte men hem los van de ring en wilde het voor de wagen spannen. Maar dat was niet naar zijn zin en hij sloeg het inspan (van hout) totaal stuk. Nu werd hij weer aan de ring gebonden en weer kreeg hij er flink van langs met de zweep. Hij leek tam te worden. Men spande hem met een ander paard voor een zware wagen met een disselboom tussen hen in. Hij kon niet veel kapot slaan, want achter hem was een zwaar trekhout, dat zijn achteruitslaan wel kon verdragen. Het paard, wetend dat hij het van vader niet winnen kon, liep, bevend en zwetend over zijn hele lichaam, nu gedwee naast het andere paard voort. Of het nu altijd zo gedwee was? Neen hoor! In het begin was het op maandag, na een rustdag, nog menig keer erg weerspannig. Maar langzamerhand voelde het paard, dat het zijn meester had gevonden. Vader kreeg nu veel van Hans gedaan, maar dan ook vader alleen; geen knecht kwam er aan te pas. Een poos later, toen broer Bernard de paarden geregeld voerde met brood, haksel vermengd met rogge en ‘s avonds nog een armvol hooi in de ruif, was Hans ook voor hem gewillig en hij kon hem uit de stal halen en voor de wagen of ploeg spannen. Als trekpaard kon men geen beter wensen. Geen last was voor hem te zwaar, geen kuil te diep en geen helling te steil. Het leek of hij dan pas in zijn element was. Men hoefde hem niet aan te vuren en geen zweep kwam er aan te pas. Alleen het woordje "Hans" was voldoende om hem te laten horen, dat er wat van hem verlangd werd. Hij spande zijn spieren, zette de voeten stevig op de grond en daar ging het met een vaartje. Sterk moest het trekhout en het tuig zijn want Hans ging vooruit, met of zonder vracht. Bij hem was het altijd nog erop of eronder. Hans was soms erg ongeduldig. Bleef vader onderweg even met een buurman of kennis praten, dan bewoog zijn kop op en neer, deed een paar passen voorwaarts en vader wist, dat het tijd werd weer verder te gaan. Sloeg men daar geen acht op, dan werd Hans boos en ging er plotseling vandoor, het andere paard naast hem met enorme kracht goedschiks of kwaadschiks met zich meesleurend. Hoe vader dan aan de leidsels trok, niets hielp. Hoe pijnlijk het bit zijn bek tot bloedens toe openscheurde, Hans trok zich nergens wat van aan en holde voort. Vader viel, werd nog een eind meegesleurd over de grond, maar moest de lijn (de leidsels) loslaten. Ik zie nog voor mij, hoe de paarden dwars door het wel een meterhoge koren met wapperende manen naar huis galoppeerden. Van de wagen brachten ze alleen het voorste stuk op twee wielen mee, de rest was successievelijk onder het rennen verloren gegaan. Snuivend hielden de paarden stil in het ‘onderschoer’, waar broer Bernard en de knecht de nerveuze dieren in de stal brachten. Moeder en ik gingen vader zoeken, toen we langs de hof naar de gaarden liepen, kwam vader ons al tegemoet. Hij bloedde aan het hoofd en de vingers van zijn linkerhand waren vreselijk ontveld. Thuisgekomen waste hij het bloed weg, wilde van geen verband of zalf weten en zette zich aan de middagdis. Een paar dagen later zaten wat korstjes op de wonden en tot onze verwondering begonnen ze niet te zweren en zeer vlug was alles genezen.

Ik moet zo ongeveer tien of elf jaar zijn geweest, toen ik met vader mee mocht rijden op een wagen, beladen met zakken eetaardappels, die wij in Nordhorn bij verschillende huismoeders moesten afleveren. Graag ging ik mee. Nordhorn lag in Duitsland en er was meer te zien dan in Ootmarsum en Denekamp. Er zat echter aan die mooie tocht een maartje. Wanneer vader een zak aardappels afleverde en deze soms in de kelder moest brengen, stond ik alleen bij Hans en hield hem vast aan de toom. Als er een vrachtwagen voorbij denderde, werd hij onrustig en begon met zijn kop te schudden en als er in de verte een locomotief floot, begon hij te beven en wilde weg. Zelf zweette ik van angst en vaak bad ik een weesgegroetje, dat vader gauw zou terug komen en Hans niet op hol mocht slaan. Voorbijgangers keken me medelijdend aan en begrepen niet zo'n kleine jongen zo'n wild paard moest vasthouden. Na enige tijd waren de aardappels in de kelders en was ik van de oppas bevrijd. Vader bracht het paard in een stal en dan wandelden we door de stad naar een achternicht van vader, Siena Pikkemaat. Deze was weduwe en woonde dicht bij de Vecht midden in de stad. We werden daar verwend en ik kreeg wat we thuis niet kregen. Voordat we naar huis reden, kocht vader bij een katoenfabriek nog wat tweede keus lappengoed voor bloeses, schorten en boezeroens.

Soms kocht vader ook een paar krentenbroodjes voor onderweg. Deze smaakten natuurlijk veel lekkerder dan de broodjes van de Ootmarsumse bakkers. Tenslotte nam vader altijd nog een paar kilo suiker mee en stopte deze weg onder een stapel lege aardappelzakken. Op mijn nieuwsgierig vragen waarom hij de suiker zo onder de zakken verborg, antwoordde hij dat hij niet langs het douanekantoor ging, maar via de kortste weg over de heide door Lattrop naar huis reed. Nu moesten we er voor oppassen niet in de handen van Duitse Aufsehers, Ausheren zei vader, te vallen. Wanneer die de suiker vonden, zou paard en wagen in beslag worden genomen en wij moesten dan weer terug over Nordhorn naar het douanekantoor Rammelbeek, vanwaar we na betaling van een aanzienlijke boete naar zouden kunnen terugkeren. Onbezorgd reed vader langs de eenzame weg terug, maar ik speurde angstig de horizon af, of er in de verte de gevreesde ‘Ausheren’ opdoemden. Zag ik iemand in de verte over de heide lopen, dan maakte ik vader er opmerkzaam op. “Hans", zei vader op een bepaalde toon en in snelle draf ging het over de zandweg en spoedig was de man uit het gezicht verdwenen. Hoeveel jaren we Hans gehad hebben, weet ik niet precies meer. Op een namiddag kwam een boer uit Volthe bij ons, die Hans kopen wilde. Hij was van de Oldenzaalse markt achter vader aan gereden en had gemerkt, dat het paard snel uit de voeten kon. Daarom had hij zin in het dier. Ze werden het eens over de prijs en binnen een paar dagen moest het dier geleverd worden. Vader bracht Hans weg en kwam met het geld terug. Iedereen was blij, dat het toch wel wat lastige dier verdwenen was. Maar een week later kwam Mölleman, de boer uit Volthe, weer bij ons en zei, dat vader het paard weer terugnemen moest. Ze konden er in en uit de stal niets mee beginnen. Het sloeg met zijn voor- en achterpoten alles kort en klein. Vader wilde het paard niet terug hebben en zei, dat ze niet op de juiste manier met het dier omgingen en het paard eerst beter moesten kennen. Vader ging met Mölleman mee. Bij de boerderij gekomen, nam vader een halster, deed de staldeur open en zei toen: "Hans, kom hier”. Het paard hoorde de bekende stem, keerde de kop naar vader, de halster kreeg hij om zijn kop en vader bracht hem uit de stal, spande hem voor de tilbury. Hij klom op het voertuig en nodigde Mölleman uit naast hem te komen zitten. Nu ging het in snellen draf over de Volther zandwegen. Het paard voelde zich in zijn element en toen ze tenslotte weer bij de boerderij kwamen, vroeg vader of hij geen goed paard verkocht had. De boer kon het alleen maar beamen en het paard bleef in Volthe. Enige tijd later ontmoette vader de boer op de markt. Nieuwsgierig vroeg hij, hoe het met Hans ging. Toen hoorde hij, dat men het paard naar de mijnen in Zuid-Limburg had verkocht. Daar kwam hij onder de grond, moest in de mijngangen zware kolenkarren trekken en zou nooit meer het daglicht zien.

De Marktstraat in OotmarsumBehalve de tijd die de school en de schoolweg van ons vroeg, moesten we na schooltijd en ook in de vacantie helpen op de boerderij naar kracht en leeftijd. In de herfst moesten we aardappels rapen. In het voorjaar waren de aardappels op rijen gepoot en in de herfst werden de rijen omgeploegd door mijn vader en de omgeworpen voor werd dan door 4 of 6 mannen uit elkaar gegooid met een greep (aardappelrooien heette dat). Elke rooier had 2 rapers of raapsters achter zich aan. Op zo'n namiddag, daar ook groot en klein van de buurt meehielp, konden heel wat zakken gevuld worden. Ofschoon ik een hekel had aan aardappelrapen, ging zo'n middag toch snel voorbij, omdat er een heel gezelschap bij elkaar was. Vooral het koffiedrinken op het land (koffie met boterham) kon zeer gezellig zijn. Voor het aardappelgarderen en het eikels rapen konden we kermiscenten verdienen. Kermis, Ootmarsumse kermis, de Kolde Karmse, zoals de mensen zeiden, was begin november, de eerste vrijdag na Allerheiligen. Een paar dagen voor die vrijdag rende je snel na school van Oud-Ootmarsum naar de stad om te zien hoe de kermis werd opgebouwd. Of de draaimolen van Gigengack er al was, of er een peerdespul (een tent met clowns, paarden en muziek) werd gebouwd en of er veel koek- en speelgoedkramen kwamen. Veel tijd om te kijken hadden we niet, want thuis mochten ze niet merken, dat we nog even in de stad waren wezen kijken.

Op kermismorgen waren we bijtijds klaar, maar voor 10 uur ging de kermis niet open. We luisterden buiten of we de grote bel van de draaimolen nog niet hoorden. Bereikte eindelijk de bekende klank ons oor, dan maakte je van blijdschap een sprong, rende dan naar huis, trok vlug de jas aan en in looppas naar de stad om van alle heerlijkheden te genieten. Om een uur of 4, half 5 moesten we weer naar huis. We probeerden zo lang te blijven tot de lampen van de draaimolen werden aangestoken om nog een laatste ritje te maken in de prachtige carrousel (kosten 1 cent). Binnenin liep een paard op een sukkeldrafje en een Winkel van Brons in Ootmarsumknecht draaide een orgel, waarvan ons de deunen nog dagen in de oren klonken. De bel luidde en voor ons was het dat jaar de laatste rit geweest. Ofschoon we heerlijk genoten hadden, bleef die avond en ook nog de volgende dag een spijtig gevoel, dat al het mooie nu weer voor een jaar voorbij was. Met een bepaald voorval op de kermis hebben mijn broers me meer dan eens geplaagd. Mijn zus Marie had een grote zuur-kleurbal gekocht. Na een poos had ze er genoeg van en ze vroeg haar kleinere broers of zij hem nog lustten. Ik kreeg de bal en sabbelend trok ik met nicht Maria weer verder over de kermis. Maar plotseling kreeg ik het erg benauwd. De zuurbal was me in de keel geschoten en wilde voor- noch achteruit. Ik moet er wel beroerd hebben uitgezien, want veel mensen stonden om ons heen en gaven allemaal raad aan nicht Maria. Ik zie nog, hoe een hulpvaardige vrouw bij Brons (manufacturen op de markt) uit de winkeldeur kwam met een keteltje warm water om dat in mijn keel te gieten. Ik moest de mond openhouden en juist wilde ze gieten, maar plotseling schoot de zuurbal door mijn keel en kon ik weer ademhalen. Ik weet nog niet, waarom men mij thuis verweet, dat ik te gulzig was geweest. Nu ik het over de winkel van Brons heb gehad, herinner ik me weer, dat op de stoep van die winkel ieder jaar met de kermis een liedjeszanger en zijn vrouw hun liedjes op de grond hadden uitgestald. Door samen met overluide stem te zingen, trachten ze waar aan de man te brengen. "De moord in Koekangerveld", "de moord in Raangdonkveer", "de klassianen" of “de wandaden van Frans Rosier” werden dramatisch verteld en velen kochten zo'n liedje om het thuis of bij het werk op het land te zingen. Ook herinner ik me, dat ze met droevige stem "Aan den oever van een snellen vliet" lieten horen. Veel aftrek vond ook "Toen ik op Neerlands bergen stond, keek ik er het zeegat in". Moeder kon het aandoenlijk zingen vond ik als kind.

Ruim acht dagen na de kermis was moeder jarig. (17 nov.) We rekenden er op met de kermis een paar centen te bewaren om bij te dragen aan het cadeau dat we moeder wilden geven. Wat we zoal kochten weet ik niet meer maar een cadeau is me bijgebleven. Na school gingen we vlug naar Johannink, een grote donkere winkel, en kochten daar een gekleurde kop en schotel, waarop met gouden letters stond: "VOOR MOEDER". Onderweg op den hogen pad nu Allee genaamd hebben we voorzichtig nog even gekeken, hoe mooi het wel was en toen ging het papier er weer om. De onkosten voor mijn persoon was twee cent, die ik aan zus Marie gaf, want die regelde alles.

Na de verjaardag van moeder waren de gedachten gericht op het komende St. Nicolaasfeest. Van dat feest werd niet zo'n manifestatie gemaakt als tegenwoordig. Daags voor St. Nicolaas werd er een ‘kiekavond’ gehouden. De winkels bleven 's avonds open en de geschenken waren in de étalages en binnen op de toonbanken uitgestald. Sinterklaas en Piet hadden dus wel keus. Als het weer niet al te boos was, gingen we na school naar de stad om even naar al het moois en lekkers te kijken met de hoop, dat Sinterklaas ons 's nachts niet helemaal zou vergeten. Op Sinterklaasavond gebeurde het vaak dat er na het avondmaal plotseling geklopt werd, de honden blaften geweldig en ja, daar verscheen Sint en Piet. Met zware stem informeerden ze of we goed ons best deden op school, of we de catechismus goed leerden, de gebeden konden opzeggen en gehoorzaam waren. Wij konden van schrik en ontzag geen antwoorden vinden en moeder deed voor ons het woord. Het viel alles nogal mee en tot slot beloofde Sint 's nachts als wij sliepen Piet langs te  sturen om nog iets te brengen. Veel kon het niet zijn, want de tijden waren slecht en er was weinig geld. Voor we naar bed gingen mochten we in de voorkamer elk een bord klaar zetten, waarin Piet zijn gaven kon deponeren. Ingelukkig sliepen we in. Om een uur of vijf, half zes wekte vader de knechts en de meiden om op de deel wat rogge te dorsen of in de stal de koeien te melken. Dan wilden ook wij opstaan, maar ons werd gezegd, dat moeder or zeven uur zou komen; dan konden we gezamenlijk gaan kijken in de voorkamer. En we vonden in ons bord een mes, bal, potlood. gekleurde glazen penhouder, kleurkrijtjes en 10 tot 12 sinterklaasjes en wat pepernootjes. Aan de ogen van moeder kon ik zien dat ze genoot van onze blijdschap. Een bepaalde sinterklaasavond is me bij gebleven. Dat was toen broer Gerard erg brutaal was tegen Sint. De drievoudige moord in KoekangerveldHij wou niet bidden en toen zei Sint, dat hij ook zijn best niet deed in school, dat hij niet werkte met griffel en potlood. En toen mijn broer zei, dat hij geen griffel en potlood van de meester kreeg, werd Sint boos en zei, dat Gerard de griffels en potloden fijnkauwde en opat. Plotseling zei Sint boos: "Piet, stop hem maar in de zak, dan moet hij maar een jaar mee naar Spanje." Piet nam een grote zak en wilde mijn broer vastpakken, maar deze trapte, sloeg van schrik van zich af en hield zich overal vast, zodat Piet hem niet in de zak kreeg. "Laat maar Piet," zei Sint, "we zullen het nog een jaar met hem proberen." Toen mijn broer in april een andere meester kreeg veranderde alles. Hij begon zijn best te doen, kreeg plezier in leren en was lang de minste niet in de klas.

In de dagen na St. Nicolaas hoorden we 's avonds de klanken van de midwinterhoorn. Jongens en mannen uit Klein Agelo en Tilligte bliezen in de Advent en na Kerstmis tot Driekoningen op die hoorn. Zo'n hoorn is nog wel te zien in het rijksmuseum te Enschede en misschien nog te beluisteren, als je in die tijd in Ootmarsum vertoeft. Het zijn typische melancholieke klanken, die na enige oefening uit een flauw gebogen houten hoorn worden geblazen. Misschien kun je als je goed je best doet, het volgende stukje in Twentsch dialect van Mej. C. Elderink lezen en begrijpen: "Ken ie den woondren klaank, den laank zik gekkenden toon, dee deur de kloore locht in disse dage rip, en van verlangen klaagt noa 't feest van Kersmis, dat koomp?" In de Kerstnacht ben ik vaak met moeder en de broers en zus Marie om een uur of vier naar de kerk getrokken. Een van ons ging met een stallantaarn voorop en de rest volgde in ganzenpas over de paadjes die binnendoor naar de kerk leidden. Meestal waren we veel te vroeg, want moeder was altijd bang te laat in de kerk te komen. Erg was het als het daags te voren en vooral 's nachts flink gesneeuwd had. Dan moest vader of een van de knechten met een klein sneeuwploegje van hout, waarvoor een paard was gespannen, het pad sneeuwvrij maken tot aan het punt, waar een ander het verdere pad al begaanbaar had gemaakt. De oude kerk zag er dan feestelijk uit. In het priesterkoor brandden tientallen kaarsen en voor in de zijbeuken op de zijaltaren eveneens. Het mooist vond ik de grote koperen luchters in de zijbeuken, die vol brandende kaarsen waren gestoken en boven de zijgangen een zacht beweeglijk licht verspreidden. Of ik veel gebeden heb, weet ik niet meer. Er was ook zoveel te zien en te horen. Het koor zong meerstemmige kerstliedjes. De mensen zongen niet mee. Toen ik zestien jaar oud in Oldenzaal naar de nachtmis ging, verbaasde ik me, dat daar de mensen uit volle borst zongen: "Een kindeke, so lobelich Is ons geboren huide".

RC kerk met toren in OotmarsumOm 12 uur werd er op Kerstmis gegeten. De maaltijd was heel eenvoudig. Het bestond uit soep met veel vlees (lekker - het was in de slachttijd). Na de soep kreeg je ‘Jan in de zak’; het was een soort meelkoek met krenten en rozijnen in een zak gaar gekookt in een pot heet water. Elk kreeg een stuk op zijn bord en wij keken of er flink wat krenten en rozijnen inzaten. Om twee uur moesten we naar het Lof, waar flink wat kerstliedjes gezongen werden. Had het gevroren, dan gingen we na het Lof nog even snel naar de Deel of Maat, om te kijken of het ijs al sterk genoeg was. Was dat het geval, dan mochten we de volgende dag schaatsen op het Agelose Broek, waar oud en jong uit Ootmarsum en omliggende buurtschappen op de grote ijsvlakte hun kunsten konden vertonen.

Kerstmis ging ik naar Rikman (smid) om te vragen of hij een grote sleutel had. Vaak vond hij er wel een. Was dit niet het geval, dan nam hij een ijzeren boutje en boorde er aan het ene eind een gat in, waar een dunner stukje ijzer in paste. Aan de dikke en de dunnere bout bonden we een touw, deden pulvertjes in de opening van de dikke bout, de dunnere bout er bovenop en met het touw in de hand sloeg ik de dunne bout tegen de muur en dan volgde er een geweldige knal. Zo moesten we het oude jaar Midwinterhoornblazer in Ootmarsumwegschieten en het nieuwe jaar aankondigen. Oudejaarsavond om een uur of drie maakte moeder het beslag klaar voor de nieuwjaarskoeken. Het koekijzer werd voor de dag gehaald, schoongemaakt, boven het vuur heet gemaakt, met olie een paar keer ingewreven met een ganzeveer en dan eindelijk werd een klein beetje beslag op het ijzer gelegd. De andere helft werd er opgedrukt en het beslag werd plat gedrukt tussen de twee vlakken van het ijzer. Dit hing men in het ‘hoal’ en zolang werden de platen tegen elkaar geknepen tot moeder dacht, dat de koekook (wel knieperke genoemd) klaar was. Meestal lukte het de eerste keer al. Maar een enkele keer wilde het niet vlotten. De koek liet niet los van het ijzer of het beslag wilde niet gaar worden. Dan moest moeder een heel nieuw beslag maken en moest een van ons vlug naar de stad om een of ander ingrediënt te halen. Wanneer alles in orde was, ging het bakken vlot. Wij stonden rondom het vuur te kijken, want de eerste koeken mochten wij proberen. Hadden we elk een koek gehad, dan werden de koeken zo heet uit het ijzer opgerold en in grote trommels gedaan.

Op Nieuwjaarsdag kreeg groot en klein, als vrienden en buren, die een Zalig Nieuwjaar kwamen wensen, een of meer koeken bij een kop koffie of borrel. Oudejaarsavond gingen wij kinderen 's Jan Rerink (1864-1937) en Sien broekhuis (1866-1952) op Sandvoort in Tilligte (foto ca. 1921)avonds naar oom Jan (Rerink) en tante Sientje (Broekhuis), die op het erve Graal woonden. Om een uur of acht gingen we er heen en om middernacht keerden we terug. Oom en tante hadden geen kinderen en trakteerden volop. Zelfs gekeurde het wel, dat we in de nacht wat lawaaierig naar huis gingen. Vooral broer Gerard kreeg dan soms inspiratie om voor de vuist weg liedjes te zingen. Zo hebben we erg moeten lachen om deze onnozele vondst: “Woenderbaar… woenderbaar… is een koe met paardehaar. En had die koe geen paardehaar dan was die koe niet woenderbaar” enz…

Nieuwjaarsmorgen was je al vroeg wakker, om de eerste te zijn die de anderen een ‘gelukzalig nieuwjaar" toewenste. Wie het laatst uit bed kwam die dag kreeg de naam van ‘broedgans’ omdat hij zo lang in zijn ‘nest’ was gebleven. Op weg naar de kerk wensten buren en bekenden elkaar een zalig en gelukkig nieuwjaar. Na de Mis gingen de mannen en grotere jongens naar ‘hun’ café, om de gratis nieuwjaarsborrel en koek in ontvangst te nemen. Na het middagmaal gingen wij kinderen gewapend met ons knalwerktuig de buurt rond, eerst de Haarboer, dan langs het Agelose Broek naar oom en tante op Graal. Na een min of meer harde knal deden we de deur open en om het eerst te zijn schreeuwden we dadelijk zalig nieuwjaar. We kregen dan wat lekkers en wat in het glas, bessenwijnrood zeiden we. Was er ijs dan namen we onze schaatsen mee om zo gauw mogelijk op het Houten tabakspotAgelose broek te gaan schaatsen. Daar was het een gekrioel van rijdsters en rijders en natuurlijk ook van kleine krabbelaars. Na Driekoningen begonnen de spinvisites. Om ongeveer elf uur in de voormiddag vroegen we aan de meester of we naar huis mochten, want we moesten naar de spinvisite. Natuurlijk kregen we vrij voor zo'n feest. Vlug liepen we naar huis, wasten ons eerst en trokken dan de beste kleren aan met de boodschap van moeder er bij het spelen in de schuren en op de deel van de familie voorzichtig te zijn met de kleren. Tussen twaalf en een uur kwamen we bij de familie aan. Na de begroeting konden we gaan zitten en we kregen wat in het glas; de groten kregen brandewijn of klare met suiker, de vrouwen en kinderen bessenwijn met koekjes. Onderwijl werd het middagmaal klaargemaakt en opgediend aan grote uitgetrokken tafels. Eerst werd er soep gebracht met veel vlees er in. Dan gekookte aardappels met gebraden of gekookt vlees en gebraden worst. Groente werd er weinig gegeten. Soms werd er groente uit het ‘vat’ gegeten zoals zuurkool, rodekool of snijbonen. Groente uit het vat kon mij in die tijd weinig bekoren. Maar voor een flink stuk vlees waren we niet bang. Vlees was er trouwens in overvloed. Het was in de tijd van de slacht en voor zo'n spinvisite werd er extra een varken of kalf geslacht.

Onder het middagmaal hadden de kinderen stil naar het gepraat en gelach van de groten geluisterd, maar als er gebeden was na het eten, renden we naar de deel of de schuur om spelletjes te doen. Meestal waren we wel met 10 of 12 kinderen, neven en nichten en kennissen. In de loop van 5 á 6 weken na Driekoningen moesten we practisch elke week een keer naar de visite. We moesten naar Enktman, naar Graal, naar Ahuis in Noord Deurningen, naar Aarnink in Tilligte en dan was er ook een keer bij ons feest. Na het middagmaal bleven de ouderen rondom het vuur of om de tafels zitten praten en roken. De rokers hadden hun pijpen meegebracht en de tabakspot ging geregeld rond om de pijpen weer van nieuwe brandstof te voorzien. Zo'n tabakspot was een klein gekuipt houten tonnetje, met koperen of houten banden er omheen. Was de pijp leeggebrand, dan Korenmaat of spintvatwerd de tabakspot tussen de knieën genomen, de pijp met meerschuimen kop werd weer volgestopt, met duim of wijsvinger alles nog eens vastgedrukt, dan nog een vuurtje en dan maar zuigen aan de lange gekromde pijpensteel. Mijn vader rookte geen pijp. Toen er later sigaren gepresenteerd werden, probeerde hij er wel eens een, maar ik geloof, dat hij er nooit een helemaal opgerookt heeft. Wij kinderen hadden buiten en in de schuren volop de ruimte. Meestal speelden we verstoppertje. Ongelukkig was degene, die zoeken moest. In alle verborgen hoeken en gaten kroop je weg. Meestal werden er twee zoekers door het lot aangewezen, want voor één was het onbegonnen werk, vooral als er ook nog de bepaling van ‘verlossing’ bij gold. De gevonden wegkruipers konden weer meedoen als een nog niet gevondene de ‘ban’ kon aanraken, zonder dat de zoekers hem gezien hadden. De ‘ban’ was een post of paal of deur, die als zodanig van te voren was aangewezen. Jammer dat het al zo vroeg donker werd. Dan moesten we binnen komen, kregen ieder een ‘vlak’ krentenwegge en konden dan binnen op de deel spelen. We speelden ‘blindemannetje’ of ‘Lambert op het spintvat’. Een spintvat was een gekuipt houten vaatje.

Dit werd onderste boven gezet en Lambert ging er op zitten. Hij kreeg een touw in zijn hand en het andere eind van het touw moest zijn helper vasthouden. De rest van de spelers probeerden Lambert een klap te geven, maar werden afgeweerd door de helper. Ook moest men oppassen niet door de helper gepakt te worden, dan was men de ‘klos’ en moest men zelf op het spintvat plaats nemen. Men kan begrijpen, dat het er niet altijd zachtzinnig naar toe ging. Onze boerenknuisten konden al flinke tikken uitdelen. Soms werd het lawaai op de deel zo groot, dat er van de groten de mededeling kwam, wat minder luidruchtig te zijn, daar het praten in het woongedeelte onmogelijk was. De deel en het woongedeelte vormden een geheel. Alleen bij Graal was er een scheidingsmuur, maar bij de andere erven hadden ze nog een ‘los hoes’. Om ongeveer zes uur werd het avondeten opgediend, brood met vlees (ham en nagelvlees). Ook was er soms nog gekat vlees. Het brood bestond uit Marie Aarnink-Schutte Tilligte 1859-1936kadetjes, boerenstoet, witte stoet en krentenwegge. Ondertussen was het gezelschap groter geworden. Jong volk van 17 jaar en ouder van de familie of uit de buurt waren gekomen om het feest verder mee te maken. Op de deel werden nu spelletjes gedaan, die ook door de groten meegespeeld werden. Vaak werd er ‘dienen holden’ gekozen. In een grote kring of rechthoek werden op enige afstand van elkaar stoelen of bankjes neergezet, waarop 2 spelers plaats namen. Een van de jongelui kreeg een in elkaar gedraaide jutezak, waarin aan het einde een knoop werd gelegd. Met dit wapen in de hand ging hij om de beurt elk gezeten tweetal af en vroeg hun of ze "dienen hollen" wilden: dat is, of ze samen wilden blijven of dat er een weg moest en iemand van een ander tweetal daarvoor in de plaats moest komen. Moest er één weg, dan had de persoon met de jutezak de vrijheid (plicht) de verhuizer op de reis over de deel er flink met de knoop van de jutezak van langs te geven. Ondertussen moest hij uitkijken, dat de andere verhuizer ook zijn deel met de jutezak kreeg. Geen spinvisite ging voorbij of dit spel werd gespeeld. Al gauw had ik in de gaten, dat bepaalde tweetallen graag bij elkaar zaten. Ook anderen bemerkten dat en men kan begrijpen, dat juist vaak een van zo'n tweetal telkens opgejaagd werd, wat tot veel gelach aanleiding gaf. Soms kon het gebeuren, dat onder dit spel de niendeur zachtjes openging. Niemand had er erg in en plotseling werd er een oude ketel rammelend naar binnen gegooid, terwijl ze van buiten riepen: "Hier is het spit, zie dat je het gebraad er bij krijgt!" Ineens was het spel uit. Wie lopen kon, rende de niendeur uit om de brengers van het spit te pakken te krijgen. Meestal ontkwamen ze in de duisternis. Werden ze gepakt, dan moesten ze goedschiks of kwaadschiks, mee naar de deel, waar ze soms met water nat gegooid werden. Waren het goede bekenden, dan kregen ze wel eens een borrel of koffie. Spoedig was het nu tijd voor de kinderen om huiswaarts te keren. Voor het vertrek kregen we eerst nog een flink bord rijstepap met bruine suiker. Vooral bij Aarnink was de laag suiker dik en moeder Aarnink (foto hierboven) ging rond de tafel en keek of de laag bruine suiker er nog wel op lag. Was de suiker er al afgelepeld dan strooide ze er weer over en zei, dat er nog genoeg was.

PASEN IN OOTMARSUM 1907...

Na de tijd van de spinvisites kwam de vastentijd als voorbereiding voor het Paasfeest. De vastentijd was een tijd van ingetogenheid en soberheid. Geen feesten, geen visites, geen snoep. Dinsdag voor Aswoendag werd het er nog eens flink van genomen. 's Avonds werd er pannekoek met spek en gebraden worst gegeten. De buurt kwam bij ons op bezoek en er werd gezongen en gedanst op de deel bij de muziek van een accordeon. De volgende dag was het Aswoensdag. Wie enigszins kon Paasvuur op de paasweide in Ootmarsumging 's morgens naar de H. Mis. Na de mis werd het askruisje gegeven aan de communiebank. Mensen, die anders nooit voor in de kerk kwamen, waren nu het eerst er bij om het askruisje niet te missen. Ofschoon de vastentijd voor de grote mensen (boven 21 jaar mocht men maar eens per dag een volle maaltijd gebruiken en maar eens per dag vlees eten) een tijd van werkelijke versterving was, golden deze bepalingen niet voor de kinderen. Wij waren in de weken voor Pasen druk bezig om een groot paasvuur te maken. Ieder jaar, voor zover ik mij herinner, had Broekhuis een paasvuur, waar de hele buurt naar toekwam. Woensdag- en zaterdagmiddag trokken mijn broer Johan en ik en later met broer Gerard, elk gewapend met een hakmes, naar de kleine en de grote Mörs om brem en pos (gagel of vlooienkruid) te hakken en op een hoop te brengen. Soms verdwaalde er ook wel eens een den of takkebos onder de brem en vaak werd door vader of een goede buur een wagenvol snoeisel van vruchtbomen of heggen gebracht. De ‘goede week’ d.i. de week voor Pasen was een drukke week voor groot en klein. Het begin was Palmzondag. Voor ons kinderen was het voornaamste: de Palmpasen. De vorige zaterdagmiddag had moeder aan de knecht gevraagd een paar flinke stevige stokken in het bos te snijden. Het ene eind werd aangepunt en moeder haalt uit de tuin heel wat palmtakken en met een stevig touw werd boven om de stok een bos takken gebonden. Op de punt van de stok boven de palmbos werd een rad gestoken, gebakken van de fijnste tarwebloem. Boven op het rad werd een haan geplaatst en rondom de palmpaas werden slingers van op een draad geregen rozijnen, dadels, ulevellen en ijsbonbons gehangen. Als het niet te zwaar werd kwamen er ook enige sinaasappels bij. Moeder zette de palmpasen tegen de muur, de grootste vooraan. De volgende morgen mocht elk de zijne pakken en dan klonk het aloude liedje: “Palm palm pasen, hei koerei, hei koerei. Nog enen zondag dan krieg wi’n ei. Een ei is geen ei. Twee ei is een half ei Drie ei is geen ei Vier ei is een paasei”. 's Avonds was alleen het hout nog over met haan en rad. Van het laatste werd pap gekookt, de lekkerste van het jaar.

Het paashout arriveert op de paasweide in OotmarsumWoensdagvoormiddag kregen we vacantie en dus konden we dagen voor Pasen nog flink paashout hakken. Het kon soms met harde oostenwind bitter koud zijn. Klaagden we dan over de kou dan zeiden de groteren, dat we niet zo lui moesten zijn en er maar harder op los moesten hakken. Wie op Wittedonderdag weg kon, en dat waren wij kinderen zeker, ging 's morgens om acht uur naar de kerk. Onder het Gloria begonnen de klokken te luiden en ook de altaarschellen deden hun best. Na het gloria was alles anders. De klokken waren naar Rome en het jubelende orgel zweeg plotseling. Er heerste een vreemde stilte in de kerk. Plotseling werd deze gebroken door een houten klepper en voor de altaarschellen gebruikte men houten ratels. als kind voelde je, dat de dood van Jezus werd herdacht. Later besefte je hoe zuiver de dichter Guido Gezelle dit gebeuren heeft weergegeven als hij zegt: "Als goedevrijdags ratel door de kerke relt".

Na de communie werd een geconsacreerde hostie in de kelk gelegd en de priester bracht deze, voorafgegaan door een stoet strooiende bruidjes en het zangkoor, dat meerstemmig het Pange Lingua zong, naar een zijaltaar, dat het H. Graf werd genoemd. De gelovigen zorgden, dat er de hele dag meerderen biddend in de kerk aanwezig waren. Goede Vrijdag was ook een dag om niet te vergeten, 's Morgens vroeg als wij nog in bed lagen, waren de groten, vader moeder, grote broers en knechten en meiden druk bezig het woongedeelte voor en de deel achter, van boven tot onder met met water en bezem grondig schoon te maken. Water werd er niet gespaard. Met emmers vol werd het tegen de bekleding geplensd en de bezems Vlöggeln in Ootmarsumwerden krachtig gehanteerd om het vastgehechte vuil en roet van een jaar te verwijderen. Als we ons eindelijk in het tumult waagden, zagen we het roetachtige water in beken over de Bentheimerzandstenen vloer stromen. Werden de stromende beekjes blank, dan werd er nog één keer een watervloed tegen de wanden gegooid, de vloer geveegd en klaar was de zaak voor een jaar.

Ondertussen was het kwart over zeven geworden en moesten we ons vlug klaar maken voor de kerk. Wie even weg kon, ging mee. In de kerk werd de kelk met hostie door de priester, voorafgegaan door bruidjes en zangkoor teruggebracht naar het hoofdaltaar, de passie werd gelezen of gezongen, daarna nog enkele gebeden, de priester nuttigde de hostie en keerde dadelijk naar de sacristie terug. Wat eten betreft, was die dag schraalhans keukenmeester. Er werd die dag geen vet, boter, melk, geen vlees, geen ei, geen wittebrood en ook geen suiker gebruikt. 's Morgens kregen we zwart roggebrood met stroop en zwarte koffie, waarin wij jongeren van moeder wat honing kregen. 's Middags kregen we bokking in raapolie gebakken met aardappels en 's avonds hetzelfde menu van 's morgens. Ik kan me achteraf wel indenken, dat het voor vader wel een extra vastendag is geweest, want hij gebruikte nooit koffie en at nooit vis.

Op Paaszaterdag probeerden we vroeg in de kerk te zijn. In het portaal onder de toren was de priester met de misdienaars en verbrandden daar gewijd palmhout van Palmzondag. De as werd bij elkaar geveegd en diende het volgend jaar op Aswoensdag voor het geven van een askruisje. Ook werd een kuip water gewijd en onder toezicht van de koster konden we een fles of ketel met wijwater mee naar huis nemen. Er sneuvelde wel eens een fles en een of andere brutale bengel kreeg een waarschuwing weg te gaan of anders gooide men hem in de kuip, dan kon hij wijwater drinken. Onder de Mis begonnen de klokken weer te luiden bij het Gloria (ze waren terug uit Rome), de altaarschellen rinkelden en het orgel jubelde weer. Christus was verrezen, alleluja. Na de middag werd met paard en wagen het gehakte paashout bij elkaar gebracht op het hoge gedeelte van de kleine Mörs.

P A S E N.

RC kerk in  OotmarsumVoor de hoogmis om tien uur trok een groep mannen en jongens, de oude paasliederen zingend, door de hoofdstraten van de stad Ootmarsum. Ongeveer tien minuten voor 10 stopten ze voor het stadhuis, zongen nog een paar coupletten van "Christus is opgestanden" en gingen dan de kerk binnen. 's Middags werd er vroeg gegeten, want om 2 uur was er een plechtig Lof, waar we allen (de kinderen vooral) naar toe gingen. Voor de mensen de kerk verlieten, gingen allen staan, het zangkoor en het orgel begon en alle gelovigen zongen uit volle borst "Alleluja, den blijden toon, Wordt nu gezongen zoet en schoon, Alleluja”. Na het Lof haastten we ons naar den ‘paaskamp’, dat was een wei links van de Almelosestraat tegen de helling van de Kuipersberg.

Een meestal modderige steeg gaf toegang tot de wei, waar de Ootmarsummers de vorige dag hun paasvuur (drie vrachten dennen) gebracht hadden. Bij zo'n grote hoop dennen ook nog versierd met 2 of 3 teertonnen, maakte ons paasvuur geen grootse indruk.

Op de paaswei stonden een paar kraampjes met allerlei lekkers voor de jeugd. We vermaakten ons met het rollen van mooi gekleurde eieren op de manier van knikkeren. Voor dit spelletje hadden de moeders de eieren extra hard gekookt om niet bij de eerste botsing te ontploffen. Tussen 4 uur en half 5 begonnen de ‘paaskeerls’ (jonge mannen tussen de 25 en 40 jaar, die dat jaar de leiding hadden in het profane paasgebeuren in Ootmarsum) op de paaswei heen en weer te trekken, terwijl ze de oude paasliederen zongen. Spoedig sloten vele jongeren zich bij hen aan en als de groep groot genoeg was, trok men naar Ootmarsum. Op de plaats waar vroeger de stadspoort stond, gaf men elkaar een hand en in lange rij van een paar honderd meter trok men langs een route voor eeuwen uitgestippeld, langs de straten en straatjes, hier en daar om een stiepel van een huis, waarvan de bewoners extra de deuren open gezet.

Vlöggeln in OotmarsumEnkele huizen hadden de eer dat de hele rij door hun woning trok. Typisch is wel dat men daar juist cafés voor had uitgezocht. Ook het café van oom Johan heeft de eer tijdens het vlöggelen door de deelnemers bezocht te worden. Van te voren zet men een rij borreltjes of glazen bier klaar, die door de officiële poaskerels ‘in de gaank’ genuttigd worden. De volgende zondag, beloken Pasen, komen ze afrekenen. Steeds weer de paasliederen zingend, komt men tenslotte op het marktplein. De deelnemers vormen al trekkend een spiraal en als de staart van de stoet is gearriveerd, zetten de voorzangers voor het laatst een der paasliederen in. Is het laatste couplet gezongen dan heffen de ouders hun kleinste kinderen onder het gejuich der anderen twee of drie keer omhoog. Ook wij keerden vlug naar huis terug om niet te laat bij het eieren eten te zijn. Na het eten werd eerst het rozenhoedje gebeden en dan naar ‘ons’ paasvuur. We namen een paar bossen stro mee om niet door de buurt uitgelachen te worden, dat het vuur niet wilde branden. Het was een hele gewaarwording daar in het donker bij het laaiende vuur te staan. Tot mijn verbazing begonnen de oudsten een heel oud paallied te zingen:

“Heden is de blijde dag, Die David in de geest voorzag. Daarom komme daarom stervelingen, Alleluja laat ons zingen”. Meer heb ik er niet van onthouden. In het duister speurden we de hemel af om andere vuren te ontdekken. Soms kwamen we wel tot tien. Behalve het paasvuur 's avonds was de paasmaandag gelijk aan de vorige dag. Dan kwamen vele mensen uit de omgeving en zelfs nieuwsgierigen uit het westen om naar het vlöggelen te kijken.

Zondags na Pasen, Beloken Pasen genoemd, werd je na het Lof voor de laatste keer herinnerd aan het grote paasgebeuren in ons stadje. Staande met de rug naar het altaar en met opgeheven hoofden keken we naar het grote orgel, dat met open registers het paaslied speelde en we zongen uit volle borst nog eenmaal het paaslied. Wanneer het laatste couplet was geëindigd en het orgel met een forse dreun ophield, schuifelde de menigte de drie openstaande kerkdeuren uit. Pasen was voorbij. We waren al weer op weg naar Pinksteren. Tussen het Paas- en Pinksterfeest was de maand Mei, de maand van Maria. Met een onvoorstelbare hoeveelheid bloemen werd haar beeld versierd. Op een tafel in het kleine kamertje werd het mooie Mariabeeld uit moeders glazenkast gehaald en te midden van geurende bloemen troonde het beeld met uitgestoken armpjes. 's Avonds voor het naar bed gaan, baden wij kinderen onder devote leiding van zus Marie ons avondgebed. Geknield lagen we voor het tafeltje en keken naar het blinkende beeld met de gouden kroon, dat verlicht werd door vele kleine gekleurde kaarsjes. Zus Marie was zeer vindingrijk in het zoeken naar passende begrijpelijke gebeden, om door de voorspraak van Maria allerlei gunsten van de Heer te verkrijgen voor ons gezin en voor anderen. Was het bidden gedaan dan mochten we om beurten de kaarsjes uitblazen. Denk maar niet, dat er een zijn beurt liet voorbijgaan! Jammer, dat de veldbloemen zo gauw verwelkten, maar geen nood. Buiten stonden nog honderden pinksterbloemen, vergeet-me-nietjes, boterbloemen, speenkruid, bosanemoon en maagdepalm. Een enkele keer mochten we van moeder ook in de tuin een paar rododendrons of een vroege pioenroos afsnijden om de versiering nog mooier te maken.

Begin september 1907 ging zus Marie naar de kweekschool voor onderwijzeressen te Amersfoort. Ruim een jaar er voor had ze de zesde klas van de lagere school te Oud-Ootmarsum verlaten, een jaar had ze thuis geholpen en nu was ze, in overleg met de zusters, in een soort voorbereidingsklas geplaatst. Dan kon men zien of ze voldoende aanleg had en kon ze in augustus 1908 in de eerst klas komen.

Bidprentje Bernardus broekhuis Klein Agelo 1820-1908In maart 1908 stierf grootvader Bernardus Broekhuis op de leeftijd van 88 jaar. Ik was toen elf jaar. De laatste jaren van zijn leven zie ik hem nog voor mij, met gebogen rug zittend bij het open haardvuur, vaak de rozenkrans tussen de vingers, of zie ik hem op zijn opkamer geknield voor de stoel of liggend in de bedstee met grote gordijnen ervoor. Wanneer hij wat ziek was of duizelig, bleef hij soms een hele dag in bed. Een enkele keer hoorden we hem dan roepen. Moeder zei dan tegen ons, dat we even naar grootvader zouden kijken. Dan bleek, dat hij aan het dromen was geweest of hij ijlde, dat hij met de paarden onderweg was. De gordijnen had hij in elkaar gedraaid; dat waren nu de leidsels, waar hij de op hol geslagen mee moest mennen. Werd het gevaar te groot, dan begon hij te schreeuwen en moesten we moeder roepen om hem weer te kalmeren. De zorg voor de paarden is hem tot het laatst bijgebleven. Meermalen per dag riep hij een van ons kinderen bij zich en zei, dat we even naar de paarden zouden kijken of ze wel voer in de krib hadden. Trouwens heel zijn leven heeft hij uiterste zorg besteed aan de boerderij. Toen vader Pikkemaat in 1889 van Enktman in Tilligte bij Broekhuis introuwde, was huis en land tot in de puntjes in orde. Dat hoorden we bij de buren wel, wanneer die met ontzag over den ‘olden Brookhoes’ of over ‘Brookhoes Benaats’ spraken. Grootvader moet ook vroom en godsdienstig zijn geweest. Zondags na het middageten moest een van ons het zondagsevangelie met uitleg voorlezen. Allemaal moesten we er bij blijven, groot en klein, knecht en meid. Vaak werd er met een stuurs gezicht gelezen en geluisterd. Maar ik geloof, dat het hardop voorlezen ons kinderen wel een grote vaardigheid heeft bijgebracht.

BGradus Pikkemaat op Broekhuis Klein Agelo 1854-1926ernardus Broekhuis is geboren op 6-4-1820 als zoon van Jannes Weerink van Weernman in Nutter (noemt zich Broekhuis) en de erfdochter Janna Broekhuis. Uit dit huwelijk worden 11 kinderen geboren; Bernardus is het 6e kind. Hij heeft 3 oudere zusters en 2 oudere broers. De 1e twee zoons overlijden op jonge leeftijd van 1 maand en 2 jaar. Vandaar dat hij erfopvolger wordt.

Ook mijn broer Johan kon mooi voorlezen. In de school te Oud-Ootmarsum mocht op zaterdagmorgen het laatste half uurtje de beste lezer tonen wat hij kon. Ik hoor mijn broer nog het lesje ‘Woltemade’ met mooie intonatie lezen. ‘In mei legt ieder vogeltje een ei’, zegt het spreekwoord. Om 4 uur, als we na een boterham of een bord melk met ingebrokkelde boerenstoet (brood gebakken van gebuild roggemeel) verorberd en de schoolkleren voor de daagse verwisseld hadden, trokken broer Johan en ik en later ik en broer Gerard langs de begroeide wallen met bomen, afgeknotte eikebomen, ‘stobbens’ en akkermaalshout om vogelnesten te zoeken. Vooral Wieginkswal was een eldorado voor allerlei vogels. In de oude zware eikebomen hadden elk jaar enkele zwarte kraaien op een dikke zijtak, vlak aan de hoofdstam hun nest. Vaak zagen we ze met langzamen vleugelslag over ons huis vliegen, terwijl ze hun krassend "kraai kraai" lieten horen. Aan het eind van Wieginkswal, daar waar hij als een kaap in de lagere ‘Weerd’ eindigde, lag een rechthoekig stuk akkermaalshout waar bijna altijd zomers een groot kabaal van Vlaamse Gaaien was. Dit stuk noemden we ‘den Gloephook’. De drost van Twente, die in zijn prachtig huis bij Ootmarsum heeft gewoond, had daar een ‘gloepe’, dat was een eendenkooi, waarin de wilde eenden voor de tafel van de drost werden gevangen. Van de gloepe was in mijn jeugd niets meer te zien en de wilde eenden hadden hun verblijfplaats meer naar het zuiden, het Agelose broek verplaatst. Naast het akkermaalshout liep een hoog stuk roggeland nog iets verder de Weerd in, zodat dit in de winter bij hoog water als een rug omhoog stak. Behalve de vogels kwam hier niemand. Het was er eenzaam. Niemand zag men daar en niemand kon ons zien. En toch bleef je er zo kort mogelijk. Ik heb me er nooit mijn gemak gevoeld. Kan het zijn dat het verleden onbewust op ons inwerkt? In de zestiger jaren heeft de Heidemaatschappij die hoge rug met bulldozers weggeschoven in de omringende laagte. Toen bleek dat onze voorouders, zeker 16-17 eeuwen geleden, dat uitzonderlijke plekje, slechts van één enkele kant bereikbaar, uitgekozen hadden om de doden na verbranding daar in urnen te begraven. Voor mij bleef en blijft de vraag; was het een begraafplaats voor één erf of voor de gezamenlijke markebewoners van Klein-Agelo?

Rechts verbouwde school Oud Ootmarsum, links het hoofdenhuisMaar nu weer terug naar het eieren zoeken. Wat we met de gevonden eieren deden? Uithalen en de eitjes heel voorzichtig in de pet meenemen naar huis. We maakten met een stopnaald aan beide punten van een ei een gaatje en bliezen de inhoud er van in een kom of bord. De eierschalen regen we aan een draad en in slingers hingen we die aan de wand. Hoeveel jaren we dit gedaan hebben weet ik niet meer, maar ik zal ongeveer 12 jaar geweest zijn. Tot ik de school van Oud-Ootmarsum verliet en naar de stadsschool in Ootmarsum ging, waar een zevende en achtste klas was en waar ik 's avonds na vijf uur nog lessen in Frans en Duits kon volgen. Dat ik verder kon leren kwam zo. Mijn broer Johan was in zijn jeugd wat ziekelijk. Steeds moest hij overgeven, had veel pijn in de maag en eens was het zo erg, dat de dokter voor zijn leven vreesde. Gelukkig doorstond hij de crisis en werd weer wat beter. Vader en moeder dachten er nu over dat hij maar studeren moest, omdat er allicht geen sterke boer uit zou groeien, die het zware werk zou kunnen doen. Maar het pakte anders uit! Toen hij weer naar school kon en extra les van meester De Greef kreeg, ging hij wel degelijk weg van huis, maar op enige honderden meters verzon hij een smoesje, verstopte zich in schuur of kippenhok en kwam niet op school. Een paar dagen vertelden we er niets van, maar toch kwamen vader en moeder er achter dat hij spijbelde. Toen bleek dat hij een grote tegenzin in leren had en niet meer naar school wilde. Nu werkten al 2 broers op de boerderij en mijn ouders zagen terecht in, dat de derde zoon, dat was ik, daar niet meer bij kon. Trouwens had ik al jaren duidelijk laten merken, dat ik een aversie van boerenwerk had. Had ik in de gaten, dat er een of ander werkje voor mij bestemd was, dan pakte ik een boek en ging achter een dikke eikeboom op een hoopje plaggen zitten en was horende doof wanneer iemand me riep.

Op zekere dag kwam pastoor Herfkens langs lopen en al pratende over de kinderen zei de pastoor, dat ik een andere school moest hebben en zo kwam ik op de stadsschool. Het hoofd van die school was meneer Frielink. Ik werd in de zevende klas geplaatst en voelde me daar al spoedig thuis. Anders was het op de speelplaats. Ik was een vreemde eend in de bijt en na een paar dagen moest ik bewijzen dat ik mijn mannetje stond in het vechten. Hoe het kwam weet ik niet meer, maar op een gegeven moment moest ik mijn krachten met Zwartje Rikman(spoel), de stevige zoon van de smid. Eerst wilde ik niet vechten, maar ten slotte na duwen en stompen die ik moest verdragen, werd ik boos en verweerde me goed, maar kreeg plotseling een Vlöggeln in de grotestraat in Ootmarsum. Links in de rij meester Frielink hoofd der schoolvuist tegen het hoofd. Van drift werd het rood voor mijn ogen. Ik wist niet goed meer wat ik deed. Het schijnt dat ik in blinde woede Zwartje beet gepakt heb en hem flink in het hoofd heb gebeten. Plotseling veranderde de kwaadheid in schrik, want al vechtende waren bij het raam van de bakkerij van Hendriksen. Ik wilde mijn partner tegen de muur drukken, maar ongelukkig was het geen muur van steen, maar van glas. Rinkedeking… en de ruit was stuk. Het vechten was gedaan, de speeltijd was om en we haastten ons om in de klas te komen. Mijn entree bij de jongens was gemaakt en ik hoefde niet meer te vechten.

Toen wij 's middags thuiskwam wisten ze daar alles al van de vechtpartij. Moeder was 's morgens naar de kerk geweest, had boodschappen gedaan, bij deze en gene gepraat en bij Moekate koffie gedronken. Toevallig was ze om half elf in de winkel van bakker Hendriksen geweest. De bakker had vanuit de bakkerij alles gezien en wist dus dat ik de schuld had van de gebroken ruit. Moeder had dadelijk de schade vergoed; vijftien cent. Toen ik een paar weken op school was, kwam meneer Frielink op bezoek. Hij zag de slingers uitgeblazen vogeleieren en vroeg, wie die allemaal had uitgehaald. Verder praatte hij er niet over. Maar een paar dagen later gaf hij mij een tijdschrift mee. Het was "Buiten" onder redactie van Prof. Knappert. Eerst begreep ik niet waarom ik dit lezen moest, maar al gauw wist ik het. Er stond een artikel in over het vogelnestjes uithalen. Deze oude gewoonte werd sterk afgekeurd en wat de meester niet wilde zeggen, bereikte hij op een fijne manier dat ik me begon te schamen voor de eierslingers. Het jaar daarop beperkte ik mijn eierjacht op nesten van kraaien, eksters, vlaamse gaaien en waterhoentjes. De eksters nestelden bij voorkeur in de hoogste eikebomen bij ons huis of in het Buske. Dat was een bos van 3 à 4 hectare, waarvan een klein gedeelte uit dennebomen bestond, waarin 's avonds troepen houtduiven een onderkomen zochten. In dat dennebos hadden onze knechten, de gebr. Arends, ook de buizerd geschoten, die ze zoals ik reeds verteld heb, met uitgespreide vleugels boven aan achtergevel van ons huis spijkerden. Op een woensdagmiddag zei broer Gerard tegen mij dat hij in de dennen een groot nest wist te zitten. Hij dacht een eksternest. Wij ernaartoe. We klopten onder tegen de stam om te Pand Moekate aan het Kerkplein in Ootmarsumzien of de ekster van het nest kwam. Geen ekster vloog weg. Veel zin om in een grote denneboom klimmen had ik niet. Vooreerst is het moeilijk vanwege de vele scherpe uitsteeksels van de afgebroken zijtakken en bovendien kwamen je handen en armen, broek en voeten vol hars te zitten. Toch wist mijn broer me zover te krijgen, dat ik het deed. Hij ging met de rug tegen de boom staan, vouwde de handen voor de buik, zodat ik vandaar op zijn schouders kon stappen en dan moest ik me langs de stam naar boven hijsen. Boven in de top was er haast geen doorkomen aan, zo dicht zaten de takken op elkaar. Eindelijk kom ik het nest bereiken. Het leek een eigenaardig eksternest en ik wilde weer naar beneden. Maar mijn broer zei toen: "Trek het vanonder uit elkaar, dan kun je zien wat er in zit." Dat deed ik. Heel de rommel van het nest kwam over het hoofd naar beneden. Ik was bijna blind van al het stof. Ik wou er maar mee ophouden. Maar mijn broer hitste op om toch door te Hendriksen bakker en winkelier Molenstraat Ootmarsumgaan, want hij had juist een eekhoorntje boven uit het nest zien komen. Maar dat vertelde hij niet, omdat ik dan zeker naar beneden zou komen, daar er geen eieren in het nest waren. Ik trok nog wat van het nest naar beneden en daar kreeg ik de schrik van mijn leven en ik was bijna naar beneden gevallen. In een reflexbeweging greep ik me weer vast en vroeg, wat er toch wel uit het nest in mijn gezicht en verder op de grond was gevallen. Hij maar lachen en zei, dat er 4 jonge eekhoorntjes, nog helemaal kaal naar beneden waren gekomen. Vlug klom ik nu naar beneden en met de jonge diertjes in de pet naar huis. Onderweg hadden we het erover, de diertjes met melk groot te brengen en dan in een kooi in de tuin zetten, zodat ieder van de capriolen van de eekhoorntjes zou kunnen genieten. We kwamen op dit idee, omdat we dat zo bij de familie Aarnink hadden gezien. Van onze fantasie kwam niets terecht.

Toen we met de diertjes thuis kwamen werden we door onze broers uitgelachen. Wat we met die kale diertjes wilden? Grootbrengen met melk! Ze zijn veel te jong en gaan van kou en honger voor de avond dood.

En zo gebeurde het. 's Avonds namen we een schop, maakten een gat in de grond en begroeven de kleine diertjes. Ik had spijt dat het zo gelopen was. Meerdere keren heb ik geprobeerd jonge vogels groot te brengen. Wanneer ik met vader naar de Veldriet of naar de hei en het moeras achter het kanaal ging om plaggen voor de mestvaalt of dekplaggen voor aardappels en voederbieten te halen, zwierf ik onder het laden van vader in de buurt rond op zoek naar nesten. Zo herinner ik me, dat vader zei, dat er in een vliegden op enige afstand een nest van rateksters zat. Dat kon hij zien aan het doen en laten van de beide oude vogels. En waarachtig in het nest zaten zes vlugge jonge vogels. (Vlug noemden we de jongen, als ze op punt stonden uit te vliegen.) Blij nam hij ze mee naar huis. De oude vogels vergezelden ons met luid geschreeuw nog een heel eind. Ik heb er toen nooit aan gedacht, dat de vogels verdriet zouden hebben als ik hun jongen wegnam. Ik zou ze grootbrengen en goed voor ze zorgen. In het bakhuis, zo genoemd omdat er vroeger in de oven brood gebakken werd, stond nog een kist met gaas erover. Daarin werden de jonge vogels gedaan. Ze hokten bij elkaar en keken niet eens naar het voer dat ik voor hun snaveltjes neerlei. Een paar dagen heb ik mijn best gedaan om ze aan het eten te krijgen, maar het mocht niet baten; na een paar dagen waren ze dood. Had ik toen geweten, wat ik later te weten kwam, dan had ik ze misschien in leven kunnen houden. Ik denk dat het nest van een klauwier of klapekster was. Dit is een roofvogel en voedt de jongen met kleine diertjes, die hij soms aan een takje of doorn rijgt om ze naderhand aan de jongen te geven; vandaar dat hij ook wel zeven-doder genoemd wordt. Men ziet, dat ik niet erg gelukkig was met het in leven houden van jonge vogels.

Harm Hendrik Molendijk op Brookman in Breklenkamp 1876-1955Maar toch is het me een keer gelukt. Toen ik op een woensdag na de morgenschooltijd naar huis liep, kwam een boer uit Breklenkamp met paard en wagen achterop en ik vroeg hem of ik mocht meerijden. Hij stopte en zei bij hem op het kistje te gaan zitten. Ik wist dat hij uit Breklenkamp kwam en daarom vroeg ik naar de roekennesten. "Oh", zei hij, "die zitten vlak bij ons huis in de dikke eikebomen. Wanneer ja vanmiddag komt, zal ik ze wijzen en een ladder tegen de boom zetten. Als je de weg niet weet zeg dan maar tegen je vader dat je bij Brookman op de wagen hebt gezeten. Dan zal hij je wijzen hoe je moet fietsen om ons huis te vinden”. 's Middags, het was woensdag middag, dus hadden we vrij van school, ging ik op weg. Eerst moest ik de straatweg tot Enktman volgen. Dan linksaf langs het fietspad naar Lattrop. Vandaar af mocht ik het pad niet verder volgen, maar links afslaan. Dat deed ik, maar ik verdwaalde omdat ik kiezen moest tussen de vele paadjes, die naar de verschillende boerderijen liepen. Na veel vragen kwam ik bezweet en moe bij Brookman aan. Gelukkig was de boer thuis en lachend vroeg hij, of ik de weg gemakkelijk gevonden had. Hij zette een ladder tegen een dikke boom, waarboven de roeken steeds maar ka…ka… ka… roepend in kringen rondvlogen. Hoe ik bij een nest gekomen ben weet ik niet meer, maar naar beneden komend, had ik een ka onder de pet en een andere achter de bloese. De boer nam me mee naar huis en met hulp van de boerin maakte ik mijn kleren schoon, pakte de van onder de pet weg en stopte hem ook achter de bloese. Na nog een dikke boterham met melk verorberd te hebben, stapte ik weer op de fiets om na een uurtje rijden met mijn verworven schat in Klein-Agelo aan te komen. De eerste dagen zette ik ze in een kooi, maar al gauw haalde ik ze na schooltijd er uit en ze vrij rondlopen. Ze kregen lekkere hapjes en al gauw liepen ze achter mij aan om weer wat lekkers te krijgen. Na een dag of tien vlogen op het dak van het huis of schuur en wanneer ik dan ka…ka… riep, kwamen ze naar beneden en gingen op de uitgestoken hand of op de schouder zitten. Toch was er na een dag of veertien een verdwenen. Een kat had hem te pakken gekregen of misschien was hij met een troep andere vogels meegevlogen. In elk geval als ik 's-morgens ka…ka… riep, kwam er maar een aanvliegen.

Op weg naar school hield hij me gezelschap tot aan de Duze of Kokkelman en na een paar keer ka…ka… roepen, vloog hij regelrecht naar huis terug. Alle huisgenoten hadden plezier aan de vogel. Wel werd hij langzamerhand wat brutaal. Waren mijn broers of de knechten op het land en werd hun een boterham gebracht dan vloog de ka mee en wanneer hij niet vlug genoeg naar zijn zin een brokje kreeg, pakte hij snel een stukje weg en luid ka-roepend vloog hij er mee naar huis. Op zekere dag kwam een veekoopman uit Denekamp bij ons en zag zo het doen en laten van de vogel. Toen hij zag, dat de vogel wel een kilometer wegvloog en weer trouw terugkwam, wilde hij de vogel graag kopen. Het was mijn vogel en dus moest ik maar beslissen. We werden het eens. Ik kreeg een rijksdaalder en hij nam de vogel mee naar Denekamp. (8 kilometer) Mijn spaarpot was zwaarder geworden, maar ik was mijn ka kwijt. Wanneer ik nu buiten kwam, was er geen ka om me met zijn vrolijk ka geroep te vergezellen. Soms speet het me dat ik hem verkocht had. Wat niemand voor mogelijk had gehouden, gebeurde. Op een morgen kwam ik buiten. Op het dak van het huis zat een ka. Ik dacht dat het een vreemde vogel was, maar toch riep ik ka, ka en waarachtig hij kwam naar beneden en ging op mijn schouder zitten. Ik had mijn ka weer terug. Het slimme beest had de weg terug gevonden. Hoe lang het dier nog geleefd heeft, weet ik niet meer. Wel weet ik dat hij hoe langer, hoe brutaler werd. Was moeder aan het naaien of kousenstoppen, ging hij er bij zitten en keek met slimme oogjes toe en voor men er erg in had, pakte hij een naald, speld, vingerhoed of een draadje wol en vloog er snel mee weg. Waar hij het naar toebracht wisten we later, toen we op de zolder, waar de roggegarven opgestapeld lagen in een holletje onder het dak een hele verzameling van de diefachtige vogel vonden.

Nu merk ik dat al vertellende over mijn eigen doen en laten, verder niets over de dood van grootvader is gezegd. Toen grootvader ten volle bediend was, (dat wil zeggen gebiecht, de communie ontvangen en daarna het H. Oliesel door de pastoor was toegediend) kwamen de noodnaobers en vroegen hoe laat er 's avonds gebeden kon worden, om dit dan in de buurt te kunnen rondzeggen. 's Avonds om een uur of zeven kwamen van elk gezin een of twee personen, die plaats namen op stoelen, banken of planken, die over schragen waren heengelegd. De voorbidder Pool-Bernard geheten, naar het erf Poolboer, zei eerst dat grootvader bediend was en dadelijk maakte hij een begin met eerste rozenhoedje, de litanie van Maria, het tweede rozenhoedje gevolgd door een litanie en tenslotte het derde rozenhoedje met nog een gebed. Drie achtereenvolgende avonden was er ‘bidden’ bij Broekhuis. Toen grootvader overleden was (Bernardus Broekhuis op 20-03-1908) kwamen de noabers (ik meen 7 in getal) dadelijk bij ons en vroegen, wanneer de begrafenis zou zijn, wie Bidprentje Bernardus Brookhuis Klein Agelo ovl 1924 oud 62 jaarallemaal op de begrafenis uitgenodigd werden en waar de koffietafel zou zijn. Vader en moeder hadden er verder niets mee te doen. De noabers hadden het roer in handen genomen volgens aloud gebruik. Ieder van de buren kreeg een taak toebedeeld. De een moest de doodskist bestellen, een ander regelde de begrafenis met de pastoor en de koster. Anderen werden aangewezen om het lijk af te leggen, het doodshemd aan te doen en als de kist gekomen was, het lijk te kisten. In de voorkamer vanaf de deel links, werd de kist op een paar stoelen gezet met een paar brandende kaarsen ernaast. 's Avonds kwamen een paar buren, die 's-nachts bleven ‘dodenwaken’ zoals men het noemde. Voor het naar bed gaan zette moeder een grote kan met koffie klaar en ook een flesje met brandewijn om de slaap te verdrijven en misschien ook om moed te hebben, wanneer er in de doodstille nachtelijke uren vreemde geluiden zouden gehoord worden. Op de begrafenismorgen kwamen de buren weer, dronken eerst koffie en wanneer de wagen gekomen was, die het lijk zou vervoeren vroeg men of nog iemand de dode wilde zien en daarna werd de kist gesloten, de zwarte lijkwade met een wit kruis erop, (eigendom van de marke Klein-Agelo) over de kist gelegd. Even werd er nog luidop gebeden en dan pakten een paar mannen de kist op en droegen die over de deel naar buiten. Vader, moeder en wij kinderen met de naaste families leden liepen achter de wagen aan, die de oude lijkweg van eeuwen hier volgde door de buurtschap Klein-Agelo. Toen we nog een halve kilometer van de kerk verwijderd waren, begonnen de doodsklokken te luiden. Van te voren waren de mannen aangewezen die luiden moesten. Meestal stond de koster nog even in het kerkportaal om te kijken of de sterke armen het klokketouw niet te snel en te krachtig trokken.

Drie zondagen na de begrafenis was het weer bidden bij ons thuis. Om twee uur kwamen de afgezanten van de huisgezinnen van de marke op de deel weer luid antwoorden op het voorbidden van Pool-Bernard. Op de laatste zondag werd de laatste litanie gebeden tot intentie van de eerstkomende dode. Ik weet nog dat ik onder het bidden steeds dacht wie nu het eerst zou sterven. Grootvader Broekhuis is op 20 Maart 1908 gestorven. Zus Marie was op de kweekschool in Amersfoort. Toen ze met Pasen thuiskwam met vakantie had moeder voor haar een extra bed gemaakt in de mooiste bedstee, waarin grootvader overleden was.

Ons kinderen was gezegd dat we tegen haar moesten vertellen, dat grootvader op zijn eigen kamer de laatste uren had doorgebracht. In de paasnacht hoorden we plotseling een schreeuw. Zus Marie rende naar het bed van vader en moeder en vertelde totaal overstuur, dat ze grootvader in een hoek van haar bed had gezien, heel duidelijk in krans van licht. Toch had niemand van ons haar 's avonds iets verteld! Toch was er een, ofschoon nog maar drie jaar en waarop niemand had gelet, aan zus Marie had gezegd dat opa daar gestorven was. Wie was het? Mijn jongste zusje Anneke. Veertig dagen na Pasen was het Hemelvaartsdag. Dit is de dag van dauwtrappen. Heel vroeg in de morgen stonden we op en liepen met een paar jongens uit de buurt door de weiden, over de heide en het Agelose Broek op zoek naar eieren van eenden, waterhoentjes en kieviten. Tegen kerktijd was je weer thuis. De natte daagse kleren werden uitgedaan en het zondagse goed voor de dag gehaald.

Hotel 'De Kroon' J.H.F. Koedijk Rijssen (O) HollandLater toen we fietsen hadden werd een fietstocht gepland. Ik herinner me nog dat een buurjongen, Gerard Bruggink (Brugman nu Lenferink) in Deventer als militair bij het paardevolk was. Daar wilden we op Hemelvaartsdag naar toe. Voor de hoogmis zouden we er zijn. De tocht ging over Reutum, Fleringen, Almelo naar Rijssen. Bij hotel De Kroon dronken we wat en aten een meegenomen boterham. Van Rijssen over Holten naar Deventer. Dat was ongeveer 60 kilometer van Ootmarsum af. Bij een café stalden we onze fietsen en vroegen naar een katholieke kerk. Vlug gingen we naar het aangewezen gebouw. De kerk was niet groot, maar het leek wel een katholieke kerk. Toch bemerkten we al gauw, dat er iets niet in orde was en we vroegen toen of dit een katholieke kerk was. Dat was wel zo, het was een oudkatholieke of Jansenistische kerk. Snel gingen we er weer uit en na enig vragen vonden we een echte katholieke kerk. De mis was al een eind gevorderd, maar ik hoop, dat O.L.H. dit keer met onze goede wil tevreden is geweest. Ook gebeurde het wel eens, dat we op Hemelvaartsmorgen al vroeg gewekt werden door fanfaremuziek. Een paar leden van het corps van Ootmarsum waren ook gaan dauwtrappen en hoopten door wat muziek te maken de bewoners van het Broekhuis te wekken en dan van moeder koffie met beschuit of nog liever een borrel te krijgen. Tien dagen na Hemelvaart was het Pinksteren. Een paar dagen van te voren hadden we bloemen geplukt. Deze werden een paar hoepels, gemaakt van lijsterbes- of sprokkelhouten takken, gebonden. Ze werden kruislings door elkaar gestoken en dan met een touw aan een balk midden boven de deel gehangen. Ieder, die door de achter deur binnenkwam, moest onder de pinksterkroon doorlopen. Achter op de deel stonden we opgesteld om de gast op onze manier te begroeten. We hadden een oude lap of schoenborstel in de hand, knielden voor hem en poetsten zijn schoenen en zeiden kortweg: "Voetje vegen, centje geven." We kregen zo heel wat centen bij elkaar, waarvan we Pinkstermaandag chocoladekoekjes kochten. Moeder maakte daarvan melkchocolade, die we in de namiddag meestal buiten met een paar buurkinderen opdronken.

Zus Marie had een groter feest. Op Pinksterdag ging ze met een groep buurmeisjes, alle getooid met een krans bloemen op het hoofd, luid zingend hun pinksterbruidlied van huis tot huis:

“ Pinksterbruid, wat schone ruit,

wie heeft U dat gegeven?

Er was een rijke heer in 't land

Die heeft ons dat gegeven,

Lang zal hij leven, Zalig zal hij sterven.

De hemel zal hij erven.

 Laat ons nou niet langer staan,

dan kunnen we weer verder gaan”.

De leidster van de groep hield de bewoners een busje voor, waarin de goede gaven gedeponeerd werden. De volgende dag op pinkstermaandag na de vroegmis kochten een paar meisjes, Schot-Leida (Kamphuis), Schrievers-Marie (Engbers-Veldscholten) en mijn zuster, Brookhoes-Marie krente-broodjes, koekjes en lekkers (zuurtjes, ulevellen, steken) en om vooral niet te vergeten, tabletten chocolade, waaraan ons moeder melkchocolade kookte. Na de middag kwamen de meisjes weer bij ons. Er werd wat gespeeld maar al gauw namen ze plaats op de planken, die wij jongens over schragen of tonnen hadden gelegd. Voor de genomen moeite mochten we meedoen aan hun feest. 's Maandags na beloken Pinksteren, dat is maandag in de twee week na Pinksteren, moest een van de knechten of mijn broer Bernard met een groot roggebrood naar ‘den Boaken’. Dat was een open plek in de Ageleres. Om ongeveer twee uur kwamen daar de 13 vertegenwoordigers van de erven van Groot- en Klein Agelo te zamen om brood uit te delen aan de armen van Maria Geertruida (Trui) Damhuis-Ribbert 1881-1962 op Bokum in TilligteOotmarsum. Moeders met vele kinderen brachten al hun kroost mee want elke aanwezige groot of klein, kreeg zijn portie. Langs diverse paadjes en weggetjes door het wijde roggeland trokken de boeren, het grote roggebrood aan een stok gestoken over de schouder naar 'n Bonken. Een van de oudste boeren had de leiding. Hij kijkt eerst rond en als hij dan denkt, dat er niemand meer komt, zegt hij: "Eerst bidden jongens". De petten gaan af en allen knielen neer. Onder het murmelend gebed hoort men het ruisen van het plukje kreupelhout, dat bij de Bonken staat. Als men staat kijkt men over de enorme korenvelden, die prachtig golven onder de warme zomerzon. Tevreden over het goede werk en hopend, dat Gods zegen op de komende oogst zal rusten, gaan de boeren weer naar hun eeuwenoude hoeven terug, terwijl de armen met de kinderwagens met brood beladen met moeite langs de mulle zandweg naar Ootmarsum terugkeren. Eeuwenlang is er elk jaar van het erf Broekhuis een groot roggebrood naar den Bonken gebracht. Eén jaar was het bijna mis gegaan. Moeder vertelde dat ze pas een nieuwe knecht Jan hadden gekregen. Op de bewuste maandag werd aan gevraagd of hij met het brood naar 'n Boaken kon gaan. Grif antwoordde hij dat hij dat best kon. Het brood werd aan een stok gestoken, Jan nam het over de schouder en welgemoed stapte hij op weg. Na zo'n tien minuten is hij bij de boerderij ‘Bokum’ aangekomen. De boerin Geertrui (Damhuis-Ribbert) kijkt verwonderd en vraagt wat zij met dat brood moet. "Ja” zegt Jan, "dat moest ik naar Bokum brengen". Plotseling ging bij Geertrui een licht op. "Och, jong, je moet naar 'n Boaken en niet naar Bokum". Zonder iets te zeggen greep hij het brood weer en rende weg. Of hij nog op tijd is aangekomen weet ik niet. Hoe was dit gebruik ontstaan? In een oude aantekening staat geschreven, dat er in 1738, den 21 juni een verschrikkelijk noodweer was. Hagelstenen, zo groot als een eendenei hadden de roggevelden en andere te veld staande gewassen totaal vernield. Op een holting (vergadering van de boeren in de Marke) kwam men overeen om door liefdegiften in 't vervolg bevrijd te zijn van onweer en hagel. Uit een aantekening in het archief van Ootmarsum blijkt, dat het gebruik al van 1672 dateert. Van dat jaar tot 1958 toe is onafgebroken elk jaar op die bepaalde maandag bij de Boaken brood uitgedeeld. In dat jaar is het beëindigd. Er kwamen geen armen meer om het brood op te halen. Op de plaats van de uitdeling hebben de boeren een landkruis geplaatst waar ze elk jaar weer bijeenkomen.