Heemkunde Lattrop Breklenkamp

Gespook in de Eendenkooi...

Dit artikel is met toestemming van Heemkunde Denekamp

          overgenomen uit ’t Onderschoer 1979 nr 1Landkaart eendenkooi in Tilligte

In het Agelerbroek, tussen de Kooiweg, Agelerbroekweg, Vlierweg en Broekmatenweg, ligt niet ver van de Hunenborg een stuk grond dat aangeduid wordt als de Eendenkooi. Ook wel kortweg "‘n Kooi" genaamd. Hieraan herinnert de "Kooiweg". De Kooi was eens eigendom van het Huis te Ootmarsum. Midden in de Kooi lag een poel, welke men de Suus noemde. Deze aanduiding zal te maken nebben met moerasachtige grond. In die Suus werden vroeger wilde eenden gevangen. Dit gebeurde met behulp van tamme lokeenden, zogenaamde gloepeenden, ook wel "reuperkes" genoemd.

Een gloep is een andere naam voor eendenkooi. In de Suus werd dan roggekaf gegooid, waarin zich een plant bevond, "ganzenmiel“ geheten. De eenden waren hier verzot op. Verder bevond zich veel vis in deze poel. Zodoende kon dan ook geregeld gevist worden met fuiken en schepnetten. Tot omstreeks 1912 was een gedeelte van de Kooi eigendom van de Bakkersvereniging in Ootmarsum. Op de wallen groeide natuurlijk hout. Van dit hout maakte men "boeske" (takkenbossen). Deze had men nodig voor het stoken van de bakovens.
Wanneer oudere mensen in Tilligte over de Kooi praten wordt het al gauw duidelijk, dat het hier vroeger niet pluis was. Zo moest men zich na zonsondergang en voor zonsopkomst niet in de Kooi begeven. Dan doolde "KrisJan" er rond. Ook wordt gezegd dat "'n Vrederechter Wennema Hendrik DröghoornDröghoorn" je dan pakte. Maar toen ik dit zo hoorde, dacht ik toch: wie zou die "KrisJan" wel zijn? Welnu, deze "KrisJan" zou afkomstig zijn uit de "schöp van de Veenk" in Ootmarsum en vandaar naar de Kooi gebracht zijn. Dit gebeurde met een wagen, welke getrokken werd door vier paarden. Hoe dichter men hij de Kooi kwam, des te zwaarder moesten de paarden trekken.
Dat het in Ootmarsum bij "de Veenk" vroeger spookte staat ook te lezen in een artikel van G.J. Eshuis in het dagblad Tubantia van 24 juni 1977. Eshuis schrijft hier: "In 1743 werd Gerrit Vinke en zijn gezin voortdurend geplaagd door een spook. Het was een "Wierleuper" die bij een boedelscheiding tekort gedaan was en nu (na zijn dood) terug kwam om zich te wreken. Vooral in de schuur van de Vinke spookte het. Als men die binnenkwam vlogen de turven en het brandhout je om de oren. Een boerenknecht uit Vasse die zich bij de Vinke verhuurde zou, naar zijn zeggen, voor geen spook bang zijn. "Trankiel1" was hij de schuur binnengegaan en was begonnen met het aftellen van de turven die hij in een grote “benne" wierp. De boerin van de Veenk, benieuwd hoe dit zou aflopen, hoorde de knecht nog tellen tot dertien, waarna het tumult begon. "Glad op 'n biester" kwam de knecht de schuur uit en zijn commentaar was: "Veur gin viefhonderd gulden krieg i‘j mi'j de schoppe weer in!!!". Nu vond de boer ook "dat er wat an e daone mos wodden". "Daor wodden non nen poater bie haald, den gung de schoppe in. Hee har ne zak bi‘j zich en leazen wat oet 'n Voorgevel boerderij Vinke in Ootmarsumgroot book. Effen later kwam der klabats wat van ‘n balken valln. Wat of 't was, har nums2 zo gauw ezeen, maor de poater hat het in ‘n ummezeen al in 'n zak. Non har de poater veur de tied al of esprokken, zee mossen um ‘n stuk laand anwiezen, dat ze nich broekn en konn afvreen (ofglinden) want zee zollen der noa de tied niks meer meugen ofhaaln, nog gin spier grös. De poater gung non met den zak noar dat heuksken groond hen. Hee maak‘n gat en schudden 'n zak der in oet en dow zaand der oawer. Noe was et nig geroan dat ze van dat heuksken groond nog ees wea wat ofhaaln. Want dan zol den kearl, den der wier leup umdat ze um ontarfd hadden, zien recht op 't spul weer terugge krieg'n".
Tot zover Eshuis.

Rentmeester Joan Georg Dröghoorn OotmarsumIn Tilligte wordt nu beweerd dat men dit begraven zou hebben in de Kooi. Over deze KrisJan doen in Tilligte verschillende verhalen de ronde. Zo moet het eens gebeurd zijn, dat twee mannen in de Kooi bezig waren te vissen. Dit moet omstreeks 1900 geweest zijn. Hun vangst was behoorlijk goed. Hiervan overmoedig geworden, had één van hen toen geroepen: "KrisJan, waor bist doe?" Een stem had toen geantwoord: "in 'n zak op oenn nak“. Met achterlaten van de zak met vis waren ze toen in paniek weggehold.
Ook wordt beweerd dat eens iemand in alle vroegte op weg ging om bij nen noaber te helpen "dösche". Hij moest daarbij over een bruggetje in de Kooi. Hier werd hem de weg versperd door een klein rood kereltje, dat dan KrisJan voor moest stellen. "Mien  God en Mèrij, ik slao ‘n duuvel opnei“, riep hij uit, terwijl hij ’n döskevlègel" ophief en ermee op in wilde slaan. De dorsvlegel werd hem uit de hand geslagen en nooit teruggevonden. Ook wordt verteld van grasmaaiers die waarschijnlijk datzelfde kleine rode kereltje hebben gezien. Deze persoon stond dan aan de overzijde van de gracht die om de Kooi lag, en wenkte hen bij hem te komen.
Als we nu Hunebeckers-Jens (Mollink is ‘n zundaagsen naam) aan het woord laten, krijgen we een heel ander verhaal te horen. De 81-jarige Mollink heeft het over Dröghoorn. Zijn ouders waarschuwden hem vroegen "Kom nich in 'n Kooi, want ‘n Dröghoorn pakt oe daor". Joan Georg Dröghoorn was een zoon van Wennemar Hendrik Dröghoorn en Anna Elisabeth Kaupe en is op 51 mei 1719 geboren. Joan Georg Dröghoorn huwde Anna Christina ten Cate. Ze kregen zeven kinderen. Joan Georg was vanaf 1741 rentmeester van Graaf Sigismund van Heyden Hompesch op het huis te Ootmarsum. Onverwacht kreeg hij in 1775 ontslag van de heerszuchtige en grillige Van Heyden Hompesch, die tevens drost van Twente was.  De oud-rentmeester overleed in de winter van 1794-1795. De herinnering aan Dröghoorn is in Ootmarsum en de omliggende buurtschappen nog niet uitgewist.
ln het artikel "Uit het dagboek van Joan Georg Dröghoorn“ van Willem Hendrik Dingeldein in het Jaarboek nummer 56 van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis staat hierover ook het een en ander te lezen.
Zo zegt men dat hij zeer streng tegenover de pachters van het huis Ootmarsum optrad en geen vriend was van de katholieken. Hij zou in de Kooi begraven zijn. Ieder jaar zou zijn geest een ‘hanetred’ dichter op de stad aankomen. Zoals duidelijk blijkt uit het citaat was Dröghoorn bepaald niet geliefd bij de boeren. Dit bracht natuurlijk ook wel zijn functie mee. Hij moest immers zorgen dat de pacht binnenkwam.Want, laten we wel wezen, iemand die geld komt halen, wordt over het algemeen geen warm onthaal geboden. In vroeger tijden zal dat zeker niet minder zijn geweest. Maar alles heeft wel zijn grenzen. Dat was bij Dröghoorn blijkbaar niet het geval. Want als er één van boeren gestorven was, bleek hij snel ter plaatse om te zorgen, dat er van de eigendommen van de overledene niets werd verborgen. De drost kwam hier namelijk ook het een en ander van toe.

Willem Hendrik Dingeldein in DenekampDingeldein (foto links) brengt het "rode kereltje" in verband met Dröghoorn. Dit in tegenstelling tot andere verhalen waarin het mannetje wordt geplaatst in de persoon van KrisJan.
lk ben ook geneigd de voorvallen van vroeger te plaatsen tegen de achtergronden van de persoon van Dröghoorn en de invloed die deze persoon heeft gehad op de plaatselijke bevolking. Temeer als ik daarbij een gedeelte uit Dingeldein's verhaal nader overweeg. Er werd immers verteld dat hij na zijn dood in de Kooi is begraven. Of dit wel of niet zo is, is op zichzelf minder interessant. Wel is het van belang dat er ook verteld wordt, dat na zijn dood zijn ziel geen rust kon vinden en dat deze ziel daarom naar de Kooi werd verwezen. Vanaf deze plaats mag zijn geest dan ieder jaar een ‘hanetred’ in de richting van Ootmarsum komen. Als de ziel dan de kerk bereikt heeft, zal deze rust hebben of…de wereld zal vergaan.

Tenslotte nog iets anders over de Kooi en de nabij gelegen Hunenborg. Verschillende, veelal wat oudere, mensen die daar in de omgeving wonen, vertellen dat men vroeger, als men 's-avonds buiten liep, een "anweisel" kon oplopen. Hunebekkers-Jens vertelt hierover het volgende.  “Als men vroeger op bepaalde plaatsen had gelopen in 't Brook, werd men soms bevangen door een "anweisel“ Men kreeg blaren aan de mond, men voelde zich niet goed en moest overgeven”. Het was precies bekend op welke plaatsen men zo'nLandkaart 1861 De Kooij in Tilligte "anweisel" opliep. Voor dit “anweisel” had men een probaat geneesmiddel. Een paardenmiddel zou ik het willen noemen. In "‘n stööwpot" (een pot die in de voetenstoof kwam) werd een beetje vuur gedaan; hier bovenop kwam drooggewreven gewijde palm, vermengd met schilfers van een kaars. Dit begon dan te smeulen en te dampen. Men kreeg dan een oude schort of doek over het hoofd. Daarna moest men dan met het hoofd boven de "stööwpot" gaan zitten en deze dampen inademen. Dit werd "smeukn' genoemd. Na enige tijd was men dan weer genezen.
Er was ook een middeltje om niet bevangen te worden van een "anweisel". Men moest dan een korst roggebrood ‘in ’n tuk stekn’. Het beste was nog dat deze gedoopt was in wijwater. Dan had het "anweisel" geen vat op je.
Graag wil ik dit verhaal beëindigen met een gezegde van Hunebeckers-Jens: "Tusken twaalf en één, zint alle speuk op de been".
Denekamp,
J.A. den Ouden.

Noten:
1 Trankiel                   Onbevreesd
2 Nums                       Niemand