Heemkunde Lattrop Breklenkamp

Gerard Niehoff Lattrop

Van misdienaar in Lattrop tot boer in Volthe
 
Dit artikel is met toestemming van de Heemkunde Denekamp overgenomen
uit 't Onderschoer 1995 nrs. 1 t/m 4

Verteld door G.J. (Gerard) Niehoff en opgeschreven door H. Asma

In november 1990 hadden wij, Johan Blokhuis en H. Asma, leden van de werkgroep geschiedenis, een gesprek met de toen 88-jarige Gerard Niehoff die in die tijd nog aan de Kanaalweg in Noord Deurningen woonde. Niehoff vertelde verschillende interessante dingen over zijn vroegere familie, zijn geboortedorp Lattrop en over zijn boerderij in Volthe die hij in 1964 verkocht.

Mijn grootvader…Gerard Niehoff (tuffelkönning) Noord Deurningen
 
Ik ben, zo vertelde Niehoff ons, in 1902 geboren in Lattrop op het erf dat "Snieders-Bearnd" genoemd werd. Ook mijn vader is daar ter wereld gekomen, maar wel ruim dertig jaar eerder. Mijn grootvader echter, Hermann Heinrich Niehoff, is in januari 1845 in het Duitse Lage geboren, vandaar ook de dubbele ‘f' in onze naam. Later is mijn grootvader naar Lattrop getrokken en is daar getrouwd met één van de drie dochters van Evert Wolbers. Mijn grootmoeder had geen broers, zodoende is mijn grootvader op de boerderij van Wolbers gekomen. Mijn grootvader van moeders kant heette Albrink, die ook de "Kooboer" werd genoemd. Tijdens de laatste wereldoorlog waren mijn ouders statenloos, want mijn grootvader had verzuimd zich in vroeger jaren te laten naturaliseren. De volgende generatie, mijn broer en ik, hebben daar geen last meer van gehad; we werden automatisch Nederlander. Grootvader Niehoff heb ik nog wel gekend, ik was acht jaar toen hij in 1911 op 66-jarige leeftijd stierf.
Om wat hij te verdienen ging mijn grootvader 's winters weven in de weefkamer die zich op de deel bevond. In de zomer was daarvoor geen tijd, dan moest op het land gewerkt worden. Grootvader werkte voor een fabrikant uit Enschede. Geregeld kreeg hij garens, kitten werden die genoemd, om er stoffen van te weven. Oorspronkelijk werkte hij met een handspoel die door de draden gegooid moest worden; later had hij een trekspoel wat het weven wat gemakkelijker maakte.
 
Vader als koster…
 
Everard Niehoff Lattrop, vader van Gerard NiehoffMijn vader is van jongs af koster geweest in de kerk van Lattrop en verdiende daarmee een kwartje per uur. Ons gezin kon van alleen die inkomsten niet leven, daarom had vader daarnaast een boerderijtje met een aantal koeien, een paar kalveren en wat varkens. In de oorlog 1914-1918 had vader ook nog andere inkomsten, we woonden namelijk dicht bij de Nederlands-Duitse grens, maar daarover straks meer.
Vader is zowel koster geweest in de oude als in de nieuwe kerk, die in 1925-1926 is gebouwd. In de oude kerk was nog geen elektriciteit, ze werd verlicht door petroleumlampen, aan weerszijden hing een viertal lichtkronen. Door de week werden niet alle lampen gebruikt, maar op zondag moest vader al op tijd naar de kerk om de lampen aan te steken. Geregeld moesten ook de lonten van de lampen worden gecontroleerd. In de oude kerk was geen verwarming, daar had vader dus geen werk mee. Als het koud was namen de vrouwen stoven mee om hun voeten te verwarmen.
Mijn vader hoefde de misgewaden niet klaar te leggen, dat deed de pastoor zelf; een enkele keer deden de misdienaars dat. Het "zwart maken" van het priesterkoor en altaar voor requiemmissen was wel weer een taak van de koster.Jens Horsthuis (Pandoer) Lattrop
Horsthuis (Pandoers-Jens) was doodgraver in Lattrop. Deze maakte de graven voor overledenen op het kerkhof. Het luiden van het "angelus" was een taak voor de huishoudster. Als de klok daarvoor werd geluid, werd vroeger het gebed "De Engel des Heren" gebeden, ook als men om 12 uur in de middag op het land was. Op witte donderdag ging vader altijd naar Almelo om daar bij de deken de nieuw gewijde olie te halen, die gebruikt werd bij het dopen en bij de ziekenzalving. Daar ging hij lopend naar toe.
Voor de collectes in de kerk zorgden de kerkmeesters, maar voor de jaarlijkse boter-, rogge- en vlascollecte trok mijn vader rond. Rogge en vlas werden in die tijd echter niet meer opgehaald. In plaats daarvan gaf men geld. Boter werd nog wel door de boeren gegeven, van elke koe kreeg de pastoor één kilo boter per jaar. In Lattrop ging geen melkbusje rond; elke dag kreeg de pastoor twee liter melk van ons, die overigens wel betaald werd. In de tijd dat ik misdienaar was, nam ik 's morgens het busje melk voor de pastorie mee.
Aardappelen en groente verbouwde de pastoor zelf op een stuk land dat later bij het kerkhof is getrokken. Ook lag toen achter het kapelletje nog een stuk land waarop de pastoor of mijn vader aardappelen verbouwde. Vader onderhield ook de pastorietuin. Al voor de laatste wereldoorlog is vader met het kosterschap gestopt. Hij is toen opgevolgd door (Johan) Kamphuis, de huidige koster.

Een school met twee onderwijzers…

Op ongeveer vijfjarige leeftijd ben ik voor de eerste keer naar school geweest, maar alleen om ingeënt te worden tegen pokken. Ik kan me nog herinneren dat het flink pijn deed. Veertien dagen later moest ik er opnieuw naar toe om te laten controleren of alles in orde was. Later moest ik zes jaar lang elke dag opnieuw naar school. In die tijd was de school nog bij Wigger, op de ‘Schoolberg'. Het gebouw had twee klaslokalen en er waren ook maar twee onderwijzers. De eerste drie jaar zat ik in het lokaal van meester Horsthuis en de laatste drie aan de andere kant van de muur, in de klas van meester Rikkink. Omdat ik onder de lessen het praten niet kon laten, kreeg ik van meester Horsthuis geregeld wat met een liniaal over mijn handen, daardoor werd ik wel wat voorzichtiger. Voor meester Horsthuis hadden wij nogal ontzag; voor het hoofd, meester Rikkink, die eigenlijk te zacht was, veel minder.
De onderwijzer vertelde me wel eens dat ik na de lagere school verder moest studeren, want ik kon heel goed schrijven en prachtig tekenen. Daar kreeg ik geregeld tienen voor. Rekenen, vooral met breuken kon ik niet zo goed en van het werken met landkaarten maakte ik ook niet veel. Ik zat achter in de klas en kon niet erg goed zien, zodoende kreeg ik lang niet alles mee van wat voor in de klas gebeurde en op het bord stond. Had ik dat toen maar aan de onderwijzer verteld!
Toen ik na zes jaar van school kwam was mijn vader blij, want nu kon ik hem helpen op de boerderij. Dat kwam goed uit, vooral omdat hij geregeld in de kerk en op de pastorie bezig was. 's Winters was er gelegenheid om na de lagere school avondcursussen te volgen, maar omdat ik -evenals mijn moeder- nogal bang was uitgevallen, ben ik daar nooit naar toe geweest. Mijn oudere broer wel. In later jaren heb ik overdag een boekhoudcursus gevolgd.

Acht jaar lang misdienaar…

Van mijn achtste tot mijn zestiende jaar ben ik misdienaar geweest in de kerk van Lattrop bij de pastoors Bijleveld en Brandts. We waren in die tijd maar met drie misdienaars en zodoende waren we elke morgen aan de beurt. Als aankomend misdienaar moest je nogal wat Latijnse misgebeden uit het hoofd leren, de pastoor zei ze voor en ik moest ze nazeggen. Verder hadden we een rechthoekige kaart waarop de Latijnse gebeden stonden afgedrukt en met behulp daarvan kon je ze dan verder in je hersens stampen. Soms waren we met onze gebeden te snel klaar, dan hadden we stukken overgeslagen. Op een morgen zei pastoor Brandts na de mis tegen me dat ik even in de sacristie moest wachten omdat hij met me wilde praten. "Jongen", zei hij toen, "de gebeden gingen veel te snel". Interieur oude kerk in LattropDaarna moest ik ze langzaam opzeggen en vervolgens vertelde de pastoor me dat het in het vervolg altijd op die manier moest.
Door de week was er gewoonlijk slechts een mis, maar op zondag had je de vroegmis, de "laat" kerk en na de middag het lof of de vespers. Zodoende moest je als misdienaar op zondag driemaal naar de kerk. Als misdienaar moest je vóór de mis de kaarsen aansteken en ze na afloop weer doven. Onder de mis moest je het misboek van de ene kant van het altaar naar de andere kant brengen, de ampullen met wijn en water hanteren en verder mocht je eigenlijk nergens aankomen. Vooral kelken, cibories en de monstrans mocht je beslist niet aanraken.
In de oktobermaand, de maand van de rozenkrans, verwachtte de pastoor dat er uit elk gezin iedere morgen iemand naar de mis kwam. Onder de mis werd dan de rozenkrans gebeden, de litanie van Maria en een gebed tot de heilige Josef. Iemand bad dan voor, ik heb dat ook een tijd lang gedaan. Dan zat ik in de voorste bank en zodra de pastoor klaar was met de "voetgebeden" begon ik de rozenkrans hardop te bidden. Tijdens de consecratie hield ik even op en tegen de tijd dat de communie werd uitgereikt was ik klaar met bidden. "Ik heb d'r wat of bid't vrooger".
Toen ik 16 jaar was zei de pastoor tegen mij: "Nou Gerard, het lijkt me goed dat je als misdienaar stopt, alle togen worden je te klein." Ik vond het best, maar heb hem toen gevraagd of ik misschien pastoor zou kunnen worden. "Natuurlijk kan dat, maar je moet er wel eerst 12 jaar voor studeren en dan wordt je nog eerst kapelaan", antwoordde de pastoor. Ik wilde echter direct pastoor worden, want ik zag wel dat de boeren van Lattrop van alles naar de pastorie brachten en dat leek me wel wat.

Nogal bekijks met een bril…

In de tijd dat ik misdienaar was, moest ik wel eens kaarsen aansteken met een kaarsenopsteker voorzien van een lange steel. Omdat ik dan nogal ver van de kaars stond en niet zo best zag, kwam ik er wel eens mee in de knoei. De pastoor, die dat tenslotte in de gaten kreeg, vertelde mijn ouders dat ze met mij naar de oogarts moesten. Toen mijn vader eens met een vracht aardappels naar Enschede ging, moestBoerderij Niehoff (Sniere Beand) in Lattrop ik met hem mee en na het afleveren van de "tuffel" bezochten we de oogarts, een zekere Fuchs. Die vertelde dat ik zwakke ogen had en een bril zou moeten dragen, maar dat we eigenlijk al veel eerder bij hem hadden moeten komen. In die tijd droegen maar weinigen een bril, vooral onder jongeren waren niet veel brildragers. Mijn moeder moest me dan ook geregeld zeggen dat ik mijn bril op moest zetten.
Vooral wanneer ik op zondag als misdienaar met de pastoor vóór de Hoogmis de kerk rondtrok voor het "Asperges me", had ik met mijn nieuwe bril nogal wat bekijks. Sommige Lattroppers waren zo nieuwsgierig dat ze zich zelfs in de bank omdraaiden om dit schouwspel toch maar goed te kunnen bekijken. Ondanks het feit dat ze 'me wel eens "brilman" noemden, trok ik me van dat gedoe niet veel aan. Ik kreeg de bril toen ik 12 jaar was en daarna moest ik één keer per jaar naar de specialist voor controle.
Toen ik 20 was, kwam ik zodoende bij dokter Schneider, die altijd in het Twents met mij praatte, en deze vertelde me dat ik de bril wel weg mocht doen. Maar omdat ik er aan gewend was, mocht ik ze ook wel houden, want ik zou er mijn ogen zeker niet slechter mee maken. "Integendeel", zei hij, "als je doorgaat met bril dragen, dan kun je met je 65ste de krant nog lezen zonder bril." Zijn voorspelling is uitgekomen, want vóór half tien 's morgens heb ik mijn bril nu vaak nog steeds niet op, omdat ik de kleinste letters nog steeds zonder bril kan lezen. Door het dragen van een bril heb ik mijn ogen waarschijnlijk gespaard.

Veel verboden…

In 1928 of 1929 hadden we in onze parochie een zgn. missie. Tien dagen achtereen waren er toen speciale kerkdiensten met preek. Zo'n missie werd door een aantal paters verzorgd. Tijdens die tien dagen waren er geregeld diensten voor bepaalde groepen, bijv. voor gehuwde mannen en vrouwen en voor ongetrouwden apart. Een van de paters vertelde eens tijdens zo'n preek: "Trouwen is goed, maar niet trouwen is beter." In die tijd had ik net een beetje verkering en ik geloof dat als mijn vriendin toen nog geen verkering met me had gehad, ze er niet meer aan begonnen was. Volgens de paters mocht je wel verkering hebben, maar eigenlijk nooit met je meisje ergens alleen zijn, een van de ouders of een oudere broer of zuster moest in de buurt zijn. Op zulke dingen was je nou niet direct gesteld. Wanneer er iemand van de genoemde personen bij was, mocht je het meisje zelfs kussen. Op het eind van zo'n missie viel het allemaal wel weer mee, dan werd alles wat minder somber.
Pastoor Brandts in LattropOnze eigen pastoor Brandts was in bepaalde opzichten ook nogal streng. Je moest minstens 16 jaar zijn om naar een bruiloft te mogen gaan, vond hij. Vanaf de preekstoel verkondigde de pastoor dat wanneer hij er van op de hoogte kwam dat jongeren beneden de 16 jaar een bruiloft bezocht hadden, hij de namen van die "zondaars" vanaf het preekgestoelte zou voorlezen. En altijd waren er wel van die lui die dergelijke overtredingen naar de pastorie doorgaven. Op sommige zondagen gebeurde het inderdaad dat de pastoor vanaf de kansel verkondigde dat bepaalde personen, vaak een jongen en een meisje die nog geen 16 jaar waren, op een bruiloft geweest waren. Na de kerkdienst werd dan verteld: Vandaag zijn er ook een paar afgekondigd.
In die tijd mocht je maar weinig, ook dansen mocht niet. Maar desondanks heb ik het wel geleerd. Als de ouders een enkele keer eens niet thuis waren en we met een stel jongeren bij elkaar waren, dan werd er na het melken wel eens rondgehost op de deel op de muziek van de trekharmonica. Zoiets gebeurde ook wel bij ons thuis. Maar het duurde nooit lang voor zoiets bekend werd en dan zei mijn moeder: "Als het zo gaat, dan gaan wij nooit meer ergens naar toe". In die tijd werd teveel verboden en tegenwoordig te weinig, denk ik.

Kommies-soldaten als kostganger…

Zoals ik reeds eerder verteld heb had vader vroeger behalve de in komsten uit zijn boerderijtje en het kosterschap ook nog een andere bron van inkomsten, vooral in de oorlogsjaren l914-l918. Van die periode kan ik nog wel wat vertellen. In die jaren waren hier overal langs de grens kommies-soldaten ingekwartierd. Bij verschillende boeren in Lattrop en Breklenkamp waren er één of meer in de kost.Hanna en Grada Horsthuis (meesterswichter) Lattrop
Bij de gezusters Horsthuis, die ook wel de "meesters-wichter" werden genoemd, hadden ze behalve kommiezen ook de dienstgeleider als kostganger. Deze had daar een aparte kamer met aan de buitenzijde een portaaltje. In genoemde jaren had men voor praktisch alles wat men wilde vervoeren een geleidebiljet nodig, dat gehaald kon worden hij de dienstgeleider. Zelfs iemand die met een koe naar een stier wilde had zo'n biljet nodig.
Sommige kommiezen lieten zich in die tijd weleens omkopen. Ze hoefden dan alleen maar te vertellen waar ze zich op een bepaald tijdstip tijdens hun diensttijd zouden bevinden. Gewoonlijk wisten de aspirant-smokkelaars dan op welke plaatsen ze geen kommiezen tegen het lijf zouden lopen. Maar soms ging dat ook mis. Bij Meijer in Lattrop waar ook geregeld kommiezen in kost waren, was een tijdlang een hele fanatieke kommies. Toen de betreffende man eens acht dagen met verlof was, werd dat door middel van een soort aanplakbiljet, waarvan er een aan de schuur hij de boerderij van Meijer was aangebracht, bekend gemaakt. De mensen die van plan waren te smokkelen, konden toen wat geruster hun gang gaan. Bij Roelink (Rotboer) was een kommies, die zich beslist niet liet omkopen. Dat vond ik flink van hem.
Twee maanden Veenhuizen…
Om zo nu en dan een partijtje smokkelwaar -zoals kruidenierswaren, koffie, rookwaren enz., bij elkaar te krijgen, moesten we geregeld verschillende winkels langs. Je kreeg nergens veel, ook al omdat de meeste artikelen op de bon waren. Vanwege het gebrek aan voldoende distributiebonnen moesten we soms ook spullen "zwart" kopen. Dus zonder bonnen en gewoonlijk veel duurder.
Op die manier kregen we telkens een voorraadje bij elkaar, dat vervolgens door mijn vader over de grens werd gesmokkeld. Zelf was ik toen nog te jong om aan die praktijken mee te doen. Vaak werkten de smokkelaars in groepen van vijf of zes man. Vanaf onze boerderij werd de smokkelwaar gewoonlijk naar de Försters-Dan'n gebracht, achter Mazeland in de buurt van de Bergvennen.
Veenhuizen in DrentheIn de zomer van een van de oorlogsjaren 1914-1918 wilde zo'n groep, waartoe ook mijn vader behoorde, een partijtje goederen de grens over smokkelen. Wat het allemaal was, weet ik niet, wel dat er ook kleding bij was. Toen men bij de afgesproken plek aan de andere kant van de grens kwam, waren de Duitse afnemers er niet. Na enige tijd gewacht te hebben zijn de mannen met de spullen teruggegaan naar onze boerderij. Daar hebben ze de hele boel onder de dekplaggen van een bietenkuil gestopt, die ongeveer dertig meter van ons huis lag. De bedoeling was de spullen daar te laten liggen, totdat er nieuwe afspraken gemaakt waren. Of er verraad in het spel was, weet ik niet, maar de volgende dag kregen we huiszoeking van de dienstgeleider en enige kommies-soldaten. Thuis werd niets bijzonders gevonden. Daarna gingen ze naar buiten om het hele erf' af te zoeken. Met lange stokken en staven werd overal ingestoken. zoals in rogge-, stro- en plaggenhopen. Toen ze tenslotte ook de bewuste bietenkuil onderzochten vonden ze de smokkelwaar. Ondanks het feit dat de ontdekte spullen verschillende eigenaars hadden nam mijn vader alles voor zijn rekening. Voor deze "misdaad" heeft vader twee maanden in de strafinrichting Veenhuizen gezeten waar hij voornamelijk aardappels heeft moeten schillen. In de tijd dat mijn vader daar verbleef, was ik ongeveer 14 jaar oud en mijn broer 16. Het werk op de boerderij konden wij met zijn tweeën nog niet alleen aan, zodat een broer van vader ons zo nu en dan kwam helpen, zoals ondermeer met het zaaien van haver. Na de periode Veenhuizen werd vader wel wat voorzichtiger en smokkelde minder.

Voeraardappels bestaan niet meer…

Nadat mijn vader op de hiervoor aangegeven wijze in aanraking was gekomen met de dienstgeleider en het gerecht, werd hij niet meer vertrouwd en kwamen ze vaker hij ons kijken. Zo kregen we ook eens controle op onze aardappelvoorraad. In die tijd moesten aardappels, die niet voor eigen gebruik nodig waren, geleverd worden aan de overheid. Als veevoer mochten ze beslist niet worden gebruikt. Bij ons hadden we de aardappels in verschillende kuilen zitten die vlak naast elkaar lagen, zodat het een vlakte leek. Toen de controlerende beambten overal instaken met hun stangen vonden ze de aardappels toch. Mijn moeder beweerde dat het allemaal voeraardappels waren.
De mannen zeiden : "Voeraardappels bestaan in deze tijd niet meer en als u niet oppast komt u net als uw man ook nog in 'Veenhuizen' terecht". Voor ons zat er niks anders op dan de aardappels uit de kuilen te halen en ze te leveren.

Foezel in varkensblazen…

Vóór en in de eerste wereldoorlog werd nogal veel goedkope Duitse jenever van over de grens naar hier gesmokkeld. Ook mijn vader heeft dat wel gedaan. Afzet was er voldoende want in die tijd had je ook in Lattrop nogal wat van die stille drinkers. Er werden zelfs boerderijen verkocht van boeren die domme dingen gedaan hadden, zoals teveel drinken. Mijn vader kende de grensstreek op zijn duimpje, vooralVarkensblazen Frensdorf en omgeving. Veelal werd de jenever in schoongemaakte varkensblazen over de grens gesmokkeld. Vader had gewoonlijk een aantal opgeblazen exemplaren aan de zolder hangen want het was niet zo dat als er vandaag werd geslacht, de blaas morgen al gebruikt kon worden. In een varkensblaas was de jenever wat gemakkelijker te vervoeren dan in flessen of kruiken, ze was lichter van gewicht en was vervormbaar. Mijn vader kocht de drank gewoonlijk in Nordhorn en liet ze vervolgens achter bij een bekende aan de Duitse kant van de grens. Op bepaalde tijden werd de drankvoorraad door enkele mannen daar vandaan gehaald. Een paar mannen vervoerden de jenever terwijl anderen voorop liepen om de weg te verkennen.

Vroeger op het kerkhof…

Ik geloof dat mijn vader door dat smokkelen wel eerder op het kerkhof terecht is gekomen. Hij moest vaak zware lasten dragen, was geregeld nat van zweet en 's winters kwam hij weleens terug met ijspegels in zijn haar. Men smokkelde hij voorkeur tijdens slecht weer omdat dan de kans op een ontmoeting met de kommiezen veel kleiner was. Geregeld gingen de tochten door het moerassige "Spiek" en hoewel de mannen dan wel laarzen droegen, was het water soms zo diep dat ze toch natte voeten kregen. Ook gingen zulke tochten langs en door de Dinkel, waar het vooral in de herfst en 's-winters niet bepaald droog was. Daarbij kwam nog de angst en spanning om betrapt te worden. Al met al denk ik dat zijn lichaam door het smokkelen nogal wat heeft geleden. Mijn vader is 70 jaar geworden en mijn moeder 91, hoewel ze nogal eens "sukkelde".

Een dode tijdens het smokkelen…

De normale en meest gebruikte smokkelroutes gingen over land. Maar toch werd er ook weleens gesmokkeld via de Dinkel. Op een bepaalde afstand van het punt waar het riviertje de grens over gaat, liet men dan een teil of kuip te water met smokkelwaar. Ergens aan de andere kant van de grens stonden handlangers klaar om deze op te vissen en de inhoud ervan verder te transporteren. Eens gebeurde het dat zo`n kuip vast kwam te zitten in planten of takken en dat de smokkelaar de Dinkel instapte om het euvel te verhelpen. Omdat de man niet kon zwemmen en er toen in het riviertje een sterke stroming stond, is hij bijna verdronken. Anderen die op de uitkijk stonden en het zagen gebeuren zijn hem toen te hulp geschoten. De smokkelwaar werd ook weleens in een aal- of gierketel gedeponeerd die men vervolgens via de Dinkel de grens over liet drijven. Eens is hij de Dinkel een zekere Lansink (`n Kniep) uit Tilligte doodgeschoten. Hij en zijn maat waren in de huurt van de grens bezig met een waskuip vol smokkelwaar. De Dinkel had daar toen nogal wat bochten en op verschillende plaatsen langs de oever stonden wilgenbosjes, zodat de kuip steeds vast kwam te zitten. Daardoor waren beide mannen onophoudelijk in de weer om met behulp van lange stokken de kuip drijvende te houden. Op een gegeven moment kregen enkele kommies-soldaten, die bij de Hoogboer (de boerderij is inmiddels afgebroken) met verrekijkers stonden te speuren, de beide mannen in het vizier. Ze hebben toen enkele waarschuwingsschoten gelost waarop de heide smokkelaars aan de haal gingen. Toen ze daarna gericht schoten is "Kniep-Hendrik" in zijn been getroffen. Zijn maat is ongedeerd de grens over gekomen. Op mensen aan de andere kant van de grens mochten ze niet schieten. Hendrik is na een poos opgehaald met een boerenwagen. Dat ging natuurlijk niet zonder horten en stoten over de slechte wegen en paden van toen.
OHanna Niehoff-Busscher, moeder van Gerard Niehoffnderweg, dichtbij de boerderij van Busscher, waar mijn vrouw vandaan kwam en waar hij voorlopig naar toe gebracht zou worden, is hij overleden tengevolge van het vele bloedverlies. Was er snel deskundige hulp geweest dan had Lansink het hoogstwaarschijnlijk wel overleefd. Toen na dit gebeuren de kommies, die geschoten had werd bedreigd, greep de pastoor van Tilligte in en verkondigde dat de kommies alleen maar zijn plicht had gedaan. Trouwens de betreffende soldaat-kommies heeft helemaal niet de bedoeling gehad de man dood te schieten, hij schoot immers op de benen. Wel is de man direct daarna overgeplaatst, ook al om eventuele waakacties te voorkomen.

Op tijd gewisseld…

In de oorlogsjaren 1914-1918 was de Duitse mark ongeveer' 60 cent waard, maar na de oorlog werd de waarde steeds minder. Mijn vader was zo verstandig dat hij elke maand naar Baurichter in Oldenzaal ging om de marken in te wisselen voor Nederlands geld. Sommigen die van mening waren dat Duitsland de oorlog zou winnen en dat dan de waarde van de mark wel weer zou stijgen, bewaarden het Duitse geld. De mark werd echter steeds minder waard en tenslotte kreeg men voor één gulden wel een miljoen of meer Duitse marken. De mensen die hun Duitse geld thuis bewaard hadden, hebben zodoende aan het smokkelen weinig of niets verdiend.
Er was vroeger in Lattrop een timmerman, die met zijn gereedschapskist op de nek elke dag de boeren langs ging om allerlei karweitjes op te knappen. Hij kwam uit Manderveen en had het niet al te breed. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak, moest de man in militaire dienst en werd in Fleringen geplaatst hij de grensbewaking.
Toen hij later afzwaaide en weer thuiskwam. begon hij te smokkelen. "Wij mot wa zeen da'w d'r een betke bie verdeend, wie könt nog wal wat gebroek'n", zei hij vaak. Die man kocht er later grond bij, loste de hypotheek af en de familie kon zich daarna goed redden.

Klootschieten op vastenavond…

Vroeger overstroomde de boel geregeld in Lattrop en als het dan in de winter lang genoeg gevroren had, kon je op de schaats de grens over. Velen maakten daarvan, vooral op zondagmiddag, gebruik en gingen bij het boerencafé "de Konjer" enkele (of soms meerdere) hartversterkertjes halen. Menigeen kwam er min of meer dronken vandaan. Op de schaats ben ik daar nooit geweest. In de tijd dat ik nog een jonge man was en thuis woonde, was het de gewoonte op vastenavond met een stel jonge lui te gaan klootschieten. Normaal ging mijn broer altijd mee, maar omdat hij om de een of andere reden verhinderd was, ben ik in zijn plaats meegegaan.
Al klootschietend trok ons gezelschap van Lattrop naar Breklenkamp waar we de grens overgingen. Tegen de avond waren we bij het café waar de "pot" opgemaakt moest worden. Na a?oop hadden de meesten wel zoveel gedronken dat ze slechts met de grootste moeite weer thuis kwamen, hoewel we vóór ons vertrek nog enkele koppen zwarte kof?e dronken. De "zwaarste" gevallen werden aan de arm gepakt en zo meegenomen. Sommigen, die een fiets bij zich hadden, probeerden nog te fietsen maar belandden geregeld in de berm of in de sloot.
Toen ik eindelijk laat in de avond thuis kwam, zag mijn moeder wel dat ik teveel gedronken had en stuurde me meteen naar bed. De volgende morgen, aswoendag, moest ik naar de kerk, maar ik voelde me daartoe niet in staat. Bovendien was ik bang dat ik zou overgeven. Ondanks het feit dat mijn moeder erg kwaad op me was, ben ik die morgen niet in de kerk geweest. Ik wilde niets liever dan naar bed gaan, maar ook dat ging niet door, ik werd gewoon aan het werk gezet.

Bidden op de deel…

Vroeger werd er als iemand overleden was in Lattrop, op drie opeenvolgende dagen voor hem of haar gebeden. Dat gebeurde gewoonlijk in het sterfhuis, in latere jaren in de kerk. Als de familie en noabers binnen kwamen zei men geen "goeie avond" of iets dergelijks maar ging men meteen voor een stoel of bank knielen om te bidden. Elke avond werden dan drie rozenkransen gebeden. Vooraan in de kamer of keuken knielde de naaste familie en wanneer er veel volk was zat men ook op de deel. Vooral daar gebeurde soms wel iets wat er niet bij hoorde, speciaal als er katten rondliepen of van de hooizolder kwamen. Op de laatste avond werd gezegd: "Morg'n vroog um half acht wöd ‘t liek opnömn".
Sina Huisken naaister in LattropToen er in latere jaren in de kerk gebeden werd voor de overledene, werd er wat minder lang gebeden. In de kerk werd jarenlang voorgebeden door "oale Dina", een mutsennaaister die achter de kerk woonde en vroeger, meen ik, pastoorsmeid geweest was. Een nicht "Neaj Sien" woonde bij haar. Ze was uit Lage gekomen om Dina te helpen met naaien en was gebleven. De eerste noaber, die de buurt rondging om mee te delen dat iemand was overleden, ging ook altijd bij Dina langs om te vragen of ze wilde voorbidden. ‘Oale Dina' had een bijzondere manier van bidden, soms met een heel hoge en vervolgens weer met een hele lage stem. Wanneer het "noabidd'n" op bepaalde momenten wat verflauwde, draaide ze zich om en zei: "Ie möt almoal metbidd'n".
Na het overlijden van iemand werd nog drie zondagen lang, direct na de "laatkeark" (hoogmis) voor hem of haar één rozenkrans gebeden. Hoewel de hoogmis in die tijd ruim een uur duurde, bleef iedereen in de kerk om mee te bidden en niet alleen de familie en de buren.

Een vreemde snuiter…

In Breklenkamp woonde vroeger een zekere Jens, een vrijgezel en een wat vreemde man. Op een zondag ging Jens zoals gewoonlijk naar de Hoogmis in Lattrop. Toen hij terugkwam, merkte hij dat er iemand in zijn huis was geweest en naar geld en papieren gezocht had. Kwaad van woede heeft hij toen gezegd, dat hij niet meer naar de kerk zou gaan, omdat zijn huis een "hoesheier" (huis-oppas) nodig had. Vanaf die tijd ging hij inderdaad niet meer naar de kerk.
Van het een kwam het ander, tenslotte was hij zelfs uitgesproken anti-katholiek. Hij liet zijn baard staan en trok zich van God noch gebod iets aan. Op zon- en feestdagen spande hij een paar koeien of ossen voor zijn wagen, laadde die vol mest of plaggen en trok daarmee het veld in. Wanneer de pastoor langs zijn boerderij gekomen was, vertelde hij later dat het niet zo best was omdat "n zwartn d'r vuur bie was kömn". Tijdens een onweersbui ging hij weleens naar buiten om op de bui te schieten. Op een keer kwam er een fotograaf bij hem langs om een foto van hem te maken. Zodra die man met zijn hoofd onder het zwarte doek verdween, sloeg Jens diens fototoestel aan diggelen. Jens Koopman voor zijn vervallen boerderijtje in Breklenkamp
Toen er in een bepaald jaar een zeer goede roggeoogst was, wat in die tijd lang niet altijd het geval was, zei iemand tegen Jens dat hij Onze Lieve Heer wel dankbaar mocht zijn. "Daar hoef je Onze Lieve Heer niet voor te bedanken", antwoordde Jens, "want zaai jij maar eens rogge op woeste grond of in de hei, dan zie je wel wat voor een oogst je krijgt". Eens was er bij een van zijn noabers een spinvisite en op een zeker moment besloten de daar aanwezige meisjes bij Jens op bezoek te gaan. De meisjes gingen daar naar binnen en Jens nodigde hen uit om te gaan zitten op de stoelen die hij klaarzette. Vervolgens ging hij naar de buitendeur en deed die op slot. Daarna ging hij naar het "speent" en haalde daar een roggebrood en een mes uit. Hij sneed dikke plakken van het droge brood, legde er voor ieder een neer en beval hen die op te eten. Vervolgens haalde hij zijn geweer van de muur, richtte daarmee op de meisjes en dreigde dat ze niet eerder de deur uitkwamen voordat ze het brood hadden opgegeten. De meisjes die nogal onder de indruk waren van het geweer, begonnen met lange tanden te kauwen op dat droge brood. Toen ze het eindelijk met veel moeite door de keel hadden gekregen, opende Jens de deur en konden de meisjes opgelucht het huis weer verlaten.

Geen eigen boerderij in de buurt…

Toen ik 28 jaar geworden was, vond mijn vader dat het tijd werd dat ik, de jongste van zijn twee zonen, ook een eigen boerderij kreeg. Mijn oudste broer kreeg de ouderlijke boerderij vrij op naam en dus moest "de kleine jong” ok ne eigen boerderij heb'n". Dan was vader uit de zorgen.
Vanaf die tijd stelde hij alles in het werk om dat te bereiken. Allereerst viel ons oog op de boerderij van Boerderij in den Toeslag met op de fiets Dika Pikkemaat-Reerink Lattrop"n Tooslag". De boer was in de strenge winter van 1928-'29 overleden. Die man was ontzettend zuinig geweest; in bed sliep hij op plaggen, terwijl de veren bedovertrekken lagen opgeborgen in kisten. Nadat men hem ondergekoeld had aangetroffen, heeft hij nog enkele dagen geleefd maar echt warm is hij niet weer geworden. Dokter Wortelboer constateerde dan ook dat de man als gevolg van koude was overleden. Volgens mij is hij slechts 60 á 65 jaar geworden. Omdat ze maar met zijn tweeën geweest waren -de andere broer was al eerder gestorven- werd de boerderij met vee en al in het voorjaar van 1929 verkocht. Op de dag, dat het "spulleke" werd ingezet, was het nogal koud. Omdat mijn ouders wat grieperig waren en mijn broer nogal druk op de boerderij was, ben ik op mijn eentje naar de verkoop gegaan. Wat later in maart was de definitieve verkoop, daar ging ik samen met mijn vader naar toe. Onderweg zei vader: "Die boerderij is voor jou, mooi in de buurt, slechts een kwartiertje lopen van ons vandaan. We bouwen er een nieuwe boerderij en dan hun jij ook onder de pannen". Het liep echter iets anders, want een ongetrouwde kameraad van me kocht de boerderij. Erg rouwig was ik er niet om, ik was pas 28 en vond dat ik de tijd nog wel had.

Verkoop villa en boerderij…

Enige tijd later was er in Ootmarsum een villa en een daarbij behorende boerderij met zes à zeven bunder grond te koop. Toen we daar gingen kijken ging een zekere Rolink met ons mee om het geheel aan te wijzen. Deze woonde er dichtbij. Mijn vader leek de boerderij met toebehoren wel wat. Het zag er allemaal netjes uit en er was een flink stuk grond bij. Toen het geheel later in café Kip in Ootmarsum verkocht werd, gebeurde dat aanvankelijk in twee percelen. Het eerste perceel was de villa met enige grond erbij. Het tweede betrof de boerderij met bijbehorende grond. Voor de villa hadden wij geen belangstelling, maar toen de boerderij aan bod kwam bood mijn vader telkens nogal vlot 100 of 200 gulden meer en tenslotte bleef hij er "aan hangen". Toen later de villa en de boerderij als een combinatie werden ingezet haakten we af en zo ging ook deze kans voorbij.

Boerderij van tuffelkönning van Volthe…

Binnen een jaar na het "geval Ootmarsum" stond in de krant een advertentie, waarin het erf Wolkotte in de buurt van het kanaal Almelo-Nordhorn in Rossum te koop werd aangeboden. Aanvankelijk was deze boerderij eigendom van ene Wolkotte. Een vrijgezel die de boerderij samen met zijn huishoudster bewoonde.Boerderij 'Tuffelkönning' in Volthe
Toen deze man wat ouder werd en het werk op de boerderij hem te zwaar werd heeft hij deze verhuurd. De bedoeling was dat de eigenaar bij de huurder in ging wonen maar in de winter voordat dat zou gebeuren is Wolkotte overleden. De man, die de boerderij voor een periode van 25 jaar had gehuurd was ziekelijk en daardoor niet erg sterk. Bovendien had hij niet veel verstand van het boerenwerk.
Gevolg hiervan was dat het erf er nogal verwaarloosd bij lag. Ook de pacht was niet altijd op tijd betaald, hoewel de pachtsom slechts f 180,-- was en die bij een goede bedrijfsvoering gemakkelijk op te brengen was.
Zodoende werd de boerderij door het kerkbestuur van Rossum, waaraan deze door Wolkotte vermaakt was, hij inschrijving verkocht. Toen we er heen gingen, wees een lid van het kerkbestuur ons het te koop zijnde "spul" aan. Twaalf bunders goede grond behoorden bij de boerderij. De vorige eigenaar had zichzelf de titel gegeven "tuffelkönning van Volthe" omdat hij beste grond bezat, waarop prima aardappels verbouwd werden. Toen enkele Volther-boeren Wolkotte eens vroegen van welk soort aardappels hij "Könning" was, van de "nengwekse" of van "roodkienkes", is hij zo kwaad geworden, dat de vragenstellers het antwoord maar niet hebben afgewacht. Die twee genoemde aardappelrassen waren in die tijd nogal populair. De "nengwekse" (negen weekse) was een erg vroeg ras. Toen we de boerderij bezichtigden zag het er allemaal niet zo best uit. Het land zat vol "kwek" en ander onkruid, alles was verwaarloosd. We zijn daarna nog even bij de boer er naast gaan kijken, waar het er heel anders uitzag. Het was dezelfde soort grond en de gewassen deden het daar uitstekend. We zeiden toen tegen elkaar; "als het daar wel gaat, waarom zou het dan ook hier niet lukken". Mijn vader rekende uit: 12 hectare grond à f 1.000,-- is f 12.000,---. De boerderij was erg oud, een "los hoes" en in slechte staat, dus daarvoor rekende hij niets. En zo leverde hij een briefje met een bod f 12.000,-- in bij notaris Nieuwenhuis te Oldenzaal. Veertien dagen daarna kregen we bericht dat er twee inschrijvingen hoger waren dan het onze. Zodat de boerderij in de buurtschap Volthe niet aan ons gegund was.

Drie maal is scheepsrecht…

Ongeveer een week later waren mijn broer en ik op een avond bezig met een lading Thomasslak (deze was verpakt in zakken van 100 kg) in de schuur te pakken. Vader kocht die altijd in de herfst omdat ze dan goedkoper was en en we rond die tijd voldoende bergruimte hadden. Op het erf stopte opeens een auto. Bij het uitstappen zagen we meteen dat het notaris Nieuwenhuis was, die vroeg of hij bij Niehoff was. Toen we dat beaamden, vertelde hij dat hij ‘s-middags op zijn kantoor een bijeenkomst had gehad met het kerkbestuur van de parochie Rossum en de beide hoogste inschrijvers. Toen aan de twee gegadigden gevraagd was, welke plannen ze met de bewuste boerderij hadden, had de ene gezegd dat hij dat zelf wel zou uitmaken. Hoe het met de andere aspirant-koper precies zat, weet ik niet meer.
In die tijd letten kerkbesturen er hij dergelijke verkopen op, dat de verkochte goederen in bezit kwamen van geloofsgenoten en dat ze niet voor doeleinden gebruikt werden die in strijd waren met bepaalde opvattingen van de kerk. Tenslotte vertelde hij ons dat als we f 1.500.-- meer boden dan de f 12.000,--. waarvoor we hadden ingeschreven, de boerderij voor ons zou zijn. Daarop zei ik tegen de notaris dat hij maar naar binnen moest gaan. Mijn ouders waren in de keuken en ook wij zouden zo gauw mogelijk komen. Toen we daar binnenkwamen zei moeder dat we geen f 1.500,-- meer moesten gaan betalen. Ze vond de geboden f l2.000,-- al teveel. "Misschien gaat het mis met de boeren daar en ben jij al je geld kwijt' zei ze me. De notaris zei daarop dat het een besluit van het kerkbestuur was en dat hij zich er aan had te houden. Tenslotte besliste vader dat we de boerderij toch voor het voorgestelde hogere bedrag zouden kopen. 'Mocht het dan helemaal mis gaan', zei hij 'dan zijn wij er ook nog". En zo kreeg ik mijn eigen boerderij in de buurtschap Volthe. 

Op mijn eigen boerderij…

In 1930 zijn we getrouwd en naar onze boerderij in Volthe/Rossum getrokken. Toen we er kwamen stond de boerderij leeg en was de boel verwaarloosd, zodat we zijn begonnen om de zaak op te knappen.

In de beginperiode hebben we het wel zwaar gehad. Maar er kwamen voor ons bedrijf toch wel een aantal betrekkelijk goede jaren. Zo ontving ik voor twee tamelijk goede kalveren 150 gulden en voor geslachte varkens 8 1/2 cent per stuk. In die tijd hoorde ik hij de kerk eens van een boer dat die zijn hele aardappeloogst had verkocht aan een groothandelaar. Ik heb de betreffende boer gevraagd of hij deze man ook naar mij wilde sturen en toen die later inderdaad kwam vertelde ik dat ik ook aardappels wilde verkopen. Wij kwamen overeen dat ik twee cent per kilo zou krijgen.

 Toen daarna de tijden slechter werden, dacht ik wel eens: "Als het zo doorgaat dan hou ik het hier nog minder lang vol dan de 25 jaar van mijn voorganger. Gelukkig kwamen mijn ouders geregeld met de zeilwagen langs. Dan haalde moeder, die nog een onderrok met een zak er op droeg, uit die 'tuk' een aantal bankbiljetten, legde die op tafel en zei: "Och jong, doar hes nog wear iets". En meestal was dat niet weinig. Ik weet niet of wij het zonder die 'moederlijke bijdragen' wel gered zouden hebben. Als we echt geld nodig hadden kwam het er, maar het ging niet altijd even gemakkelijk in die vooroorlogse jaren.

Wij zijn echter overeind gebleven, mede doordat ik een beste vrouw had. Die wist hoe ze de zaken moest aanpakken. Toen hier in 1940 de oorlog uitbrak kwamen er geen gouden tijden, maar wel meer geld onder de mensen.

Op goede voet met controleurs…

In de eerste wereldoorlog, toen Nederland neutraal gebleven was, hadden wij het in Twente slechter dan in de oorlog 1940-1945. Toen kwamen de produkten, die de boeren moesten leveren, aan de eigen bevolking ten goede, maar in de jaren 1940-1945 dacht iedereen dat de geleverde voedingsprodukten naar Duitsland gingen, dus saboteerde iedereen zoveel hij maar kon. Dat gebeurde in de eerste wereldoorlog veel minder.

Mei Niehoff-Alberink aan het spinnewiel (moeder van Gerard Niehoff)In de jaren van de tweede wereldoorlog hadden we meestal goede roggeoogsten. Wij dorsten tweemaal per jaar en dan stonden de "crisiskeals" erbij om te controleren en ervoor te zorgen dat de juiste hoeveelheden rogge werden opgeschreven en afgeleverd. Het liefst dorsten we als het gevroren had, dan was het erf niet modderig en was de rommel gemakkelijker op te ruimen. Voor een van de controleurs die gewoonlijk bij ons kwam en waarvan ik wist dat hij een verstokt roker was, bewaarde ik vaak enige sigaren en wat tabak. Doorgaans dorsten wij zo'n 25 mud rogge tegelijk. Wanneer het dorsen was afgelopen, moesten de papieren in orde gemaakt worden. De controleur vroeg me dan: "Hoeveel rogge wil je voor jezelf houden, heb je aan 5 mud genoeg?" Op de formulieren vulde hij vervolgens in dat we 20 mud rogge gedorst hadden. Daarna vroeg hij me of ik me met die rogge kon redden, opdat ik niet gesnapt zou worden tijdens het vervoer naar de molenaar of bakker. Mocht ik toch betrapt worden, dan moest ik zeggen dat ik zelf stiekem gedorst had en vooral mocht ik hem er niet bij betrekken.

Eens was ik bij de boerenbond in Denekamp om wat van die illegale rogge te laten malen. toen molenaar Wiefferink me vroeg of ik ook "zwarte rogge" bij me had. Toen ik dat bevestigde, vroeg hij me even te wachten, aangezien er een paar "crisiskeals" in de loods zaten. Ik had de tijd wel en aangezien ik die betreffende controleurs kende, kon ik rustig wachten totdat ze vertrokken waren. Daarna ben ik met mijn wagen naar voren gegaan en kon Wiefferink mijn "zwarte" rogge malen.

Met molenaar Wiefferink, die trouwens niet bang was uitgevallen, had ik nooit problemen. Ik was altijd vriendelijk tegen de controleurs, groette hen en gaf hen nooit een grote mond, maar ondertussen bedroog ik ze wel.

Het drachtige varken…

In de oorlogsjaren hadden we eens een groot en dik varken, dat volgens ons drachtig was, maar na verloop van tijd had ik wel in de gaten dat er geen biggen in zaten. Toon, een huisslachter, die geregeld bij ons langs kwam en nogal eens "zwart" handelde, vroeg me in die tijd eens hoe het met de biggen zat. Toen ik hem vertelde dat er geen biggen zouden komen, informeerde hij wat ik dan met dat varken wilde doen. Ik zei hem dat er niets anders op zat dan het varken te leveren, aangezien we enkele maanden eerder in het voorjaar al geslacht hadden en we dus voorlopig niet weer mochten slachten. Hij stelde voor het varken voor een goede prijs van me over te nemen en dat ik in het veeboekje, waarin alle wijzigingen aangetekend moesten worden, zou noteren dat ik het varken aan iemand verkocht had.Ik moest maar een valse naam bedenken en een plaats ergens verder uit de buurt opgeven. Toon was van mening dat alles wel goed zou gaan, maar mijn vrouw voelde er niets voor. Na enige bedenktijd heb ik hem het varken toch maar verkocht en ik kreeg er meer voor dan wanneer de zeug 25 biggen geworpen zou hebben.

Enige tijd later kwam er een controleur, een zekere Plegt uit Weerselo, die de boel bij ons moest nakijken. Plegt, die echt geschikt was, vertelde me na de controle dat alles in orde was, alleen vroeg hij me of ik bij het destijds verkochte varken een vervoersbewijs had. Verder wilde hij weten hoe het precies in elkaar zat met dat varken en of ik alsnog een vervoersbewijs zou kunnen krijgen. Ik vertelde hem dat ik niet precies had geweten, hoe ik dat bij de verkoop had moeten aanpakken, maar hij had wel in de gaten wat er ongeveer was voorgevallen. Bij zijn vertrek zei hij: "Niehoff, ik hoop dat het goed gaat, maar ik ben bang dat je er last mee krijgt".

Lage boete…

Een tijd later -het liep inmiddels tegen de herfst- moest ik overdag eens kabelwacht lopen in de buurt van het Bartelinkslaantje bij Hengelo dat nog onder de gemeente Weerselo viel. Toen ik na de wacht thuis kwam, vertelde mijn vrouw dat er een controleur was geweest die me had willen spreken. Mijn vrouw kende die man niet, maar onze buurvrouw kende hem wel. Ze vertelde dat hij hoofcontroleur was en niet zo”n beste reputatie had. In elk geval zou de man de volgende dag terugkomen en ik moest zorgen dan thuis te zijn. Ik heb toen mijn vrouw en de dienstmaagd geïnstrueerd dat als de controleur zou komen zij nergens van wisten.Familie Niehoff-Busscher in Volthe 1943

De volgende dag toen ik "op'n kaamp an't bouwn was" zag ik de controleur verschijnen. Het eerste wat hij me vroeg was hoe het nu eigenlijk zat met het vervoersbewíjs van het varken dat ik indertijd verkocht had. Nadat ik verteld had dat ik dat niet geweten had, zei hij dat er in mijn veeboekje een naam en adres stonden, die helemaal niet klopten. Ik hield me van de domme en vertelde een verhaal van een onbekende man die ik op de markt in Ootmarsum ontmoet had en die me gevraagd had of ik iemand wist die een drachtig varken te koop had. Aan die man heb ik toen mijn varken verkocht. Hij heeft het hier opgehaald, betaald en de naam opgegeven die ik in mijn veeboekje had geschreven. Over een vervoersbewijs heeft hij niets gezegd.

Ik moest met de controleur mee naar huis en daar vroeg hij om het trouwboekje. Toen ik vroeg waarvoor dat nodig was, verklaarde hij dat ik een bekeuring kreeg. Ik protesteerde, verklaarde nogmaals dat ik onschuldig was, dat ik misschien wel in een strafkamp terecht zou komen en dat hij aan mijn vrouw en kinderen moest denken. In die tijd kon ik nogal goed toneel spelen. Tenslotte zei de controleur dat hij een geschikte regeling met me wilde treffen. Over enkele dagen zou ik een brief krijgen waarinTrouwfoto Gerard Niehoff en Hanna Busscher 1930zou staan dat me een boete was opgelegd die ik op het postkantoor kon betalen. "En als je het teveel vindt en niet betaalt, komt er een rechtszaak van". Ik heb hem gevraagd de boete laag te houden, omdat we een groot gezin hadden en het geen vetpot bij ons was. Bij zijn vertrek vertelde de controleur me nog dat hij mijn verhaal geloofde en dat mocht ik de bewuste koper nog eens tegenkomen, hem een tip zou geven. Dat beloofde ik hem maar wat graag.

Binnen een week kreeg ik de toegezegde brief waarin stond dat me een boete van 35 gulden was opgelegd. Dat viel me hard mee en ik heb dan ook maar vlot betaald. Een andere boer, die iets dergelijks had "misdaan", mocht een jaar lang geen varken meer slachten. Dat vond ik veel erger dan de boete die ik had gekregen. In die tijd moest je wel eens "n betke knooi'n" vooral met zo'n groot gezin als het onze. We hadden zeven kinderen en een dienstbode en later in de oorlog nog een meisje en jongen uit het westen van ons land. Ik kan me nog herinneren dat die jongen, vooral toen hij pas bij ons was, altijd een ontzettende honger had. Geregeld vroeg hij of het al etenstijd was. Aangezien men ons vooraf gewaarschuwd had en mijn vrouw zo verstandig was, hebben we hem wat in toom kunnen houden en hebben we hem niet overvoed. Na ongeveer een maand werd zijn honger trouwens wel minder.

Markus en andere zwervers…

De zwerver Markus -zijn eigenlijke naam was Vedder- liep vroeger behalve in en om Denekamp ook veel in Rossum rond. Daar ligt hij ook begraven en op zijn graf ligt zelfs nog een steen. Wanneer Markus in Rossum was, sliep hij meestal bij Sanderman, een grote boer en een goed mens. Daar kreeg hij ook vaak te eten en werden zijn geldzaken geregeld. Deze boer heeft ook voor de grafsteen gezorgd en voor de bloemen die er nu nog geregeld staan, zal dezelfde familie ook wel zorgen.Johannes Vedder, bijgenaamd KattenJans

Markus kwam regelmatig in de kerk van Rossum. Dat was altijd een heel ceremonieel. Eerst bekruisigde hij zich uitvoerig bij de wijwaterbak bij de ingang, dan slofte hij op zijn grote klompen met veel lawaai en geklos naar voren. Wanneer hij een plaats gevonden had, werden al zijn pakjes, zakken en dozen die hij steeds bij zich droeg, naast hem op de bank gedeponeerd. Omdat geen kerkganger graag naast of dicht bij Markus wilde zitten, liet de pastoor speciaal voor hem een bidstoel aan de zijkant neer zetten.

Ook bij ons kwam hij nog wel eens en dan kreeg hij van mijn vrouw een boterham en een glas melk. Bij een ander adres kreeg hij geregeld pannekoeken. In Rossum liep in die tijd ook een zwerver, die vroeger smid geweest was en "n lang'n Johannink" genoemd werd. Zo nu en dan vroeg hij om wat geld, wat dan waarschijnlijk in drank werd omgezet, want hij dronk nogal veel.

Op een keer toen ik bezig was haksel te snijden voor het paard, ging een van de messen van mijn handmachientje kapot. Toen Johannink, die toevallig bij ons was, dat zag. vertelde hij dat hij wel voor een nieuw mes kon zorgen. Een week later kwam hij terug om de maat te nemen van een soortgelijk mes dat nog intact was en tegelijk vroeg hij om een voorschot van een paar gulden. Hij beloofde dat hij gauw terug zou komen, maar dat is nog steeds niet gebeurd.

Een andere zwerver in die jaren was Hendrik Doeskotte. ‘Doeskötke' werd hij genoemd, die naar men beweerde afkomstig was uit een gegoede Goorse familie.

Geen opvolgers…

Toen ik 62 jaar was en mijn vrouw 67 hebben we overlegd hoe we verder zouden gaan. Geen van onze zeven kinderen, vijf jongens en twee meisjes, wilde de boerderij overnemen. Een van onze jongens is trouwens al eerder overleden. Hij had last van toevallen en is zodoende met zijn brommer verongelukt.

Mijn vrouw wilde de boerderij liever nog wat aanhouden, maar omdat ik toen al last had van mijn hart heb ik gezegd dat we moesten kiezen tussen onszelf en de boerderij. Daar kwam nog bij dat we een gemengd bedrijf hadden met zeven à acht melkkoeien, allemaal stamboekvee. Je zag toen al aankomen dat we, als we door wilden gaan, zouden moeten overschakelen naar een gespecialiseerd bedrijf.

Verder hadden we ons halve huis nieuw gebouwd en als het goed was, moest op korte termijn de andere helft aangepakt worden. Nadat we alles hadden afgewogen, hebben we toch maar besloten met ons boerenbedrijf te stoppen. We hebben daarna dit huis -met een halve bunder grond er bij- gekocht aan de Kanaalweg in Noord Deurningen.