Erve Zegelfort in Lattrop
G. E. Spies
Dit artikel is met toestemming van de Heemkunde Denekamp
overgenomen uit 't Onderschoer 1997 nr. 1.
Slicher van Bath geeft in zijn hoek "Mens en land in de middeleeuwen deel II", aan dat het kote Zegelvort te Lattrop voor het eerst genoemd wordt in een akte uit 1386. Een kote of kate is een boerderijtje (onderkomen) dat op het grondgebied van een erf gebouwd is.
De naam Zegelfort/Segelfort/Zegelvorde is wellicht als volgt te herleiden. Het eerste gedeelte van de naam is afgeleid van de voornaam Zeger, zoals we dat ook zien hij namen als Zegerdinch, Zegherink, Zegebertinc, Zeghelinch. Het tweede gedeelte zou kunnen wijzen op het begrip voorde (is een doorwaadbare plaats in beek of riviertje). Eerder komen we deze naam tegen in Dulder (gem. Weerselo) in 1332 (Seghevordinc). Terug naar Zegelfort te Lattrop.
Als in 1394 het klooster St. Mariënwolde te Frenswegen (even ten noorden van Nordhorn) gesticht wordt, krijgt zij vele erven en rechten op erven in het bezit, vaak geschonken. In de eerste bloeiperiode van het klooster van 1401 tot 1544 nam het bezit van het klooster enorm toe. Zo komt het klooster in 1404 in het bezit van het erve Bernink te Lattrop en daarmede ook van de daarbij horende kates Boemhues en Zegelfort. Gerd von Quendorpe en zijn vrouw Trude "verkopen" o.a. dus dat erve Bern(d)ink op 29 september 1404 aan de prior van het klooster.
Op 23 november van datzelfde jaar geven ze in een oorkonde aan dat de overdracht "puerlike umme God unde umme unser zielen zelicheit" gedaan was. Daarmee wensten ze "unser unde unser vrende zielen te gedenkene". Er is dus in feite sprake van een gift opdat de kloosterlingen bidden voor het zieleheil van hen. Dat er toch een verkoopakte gemaakt was is niet vreemd. Dat werd vaak zo gedaan om alle aan het erf verbonden rechten zonder problemen over te kunnen laten gaan op de nieuwe eigenaar. Een schenkingsakte bood niet dezelfde rechtszekerheid.
Het Zegelfort was dus een kate of katerstede behorende bij het erf Bernink (ook wel Berndink).
Pacht en status bewoners
In het "Heberegister" van het klooster Frenswegen uit 1421-1427 (per zes jaar werd zo'n register aangelegd) komen we Segelfort voor het eerst tegen. We zien dan dat zowel Boomhues als Segelfort de vierde garve (1/4 deel van de oogst) en de tienden (zie noot 1) aan het klooster verschuldigd waren aan pacht.
Blijkbaar was de inning nogal ingewikkeld op deze wijze en werd de vierde garve en de tienden samen omgezet in een totaal van de derde garve (1/3 deel van de opbrengst). Nog veel later werd deze garve levering gewijzigd in een vaste pacht. In het overzicht uit 1561 moest de "Kotte Segelfort” 7 mudde rogge betalen per jaar. Drie mud meer dan de kate Boemhues en vergelijkbaar met dat wat kate Piekmaet (eveneens Lattrop) moest betalen. Het erve Bernink moest een pacht opbrengen van 19 mudde rogge, 2 mud gerst en 7 mud tarwe. Een totaal van 28 mudde graan.
Het klooster had, zoals gezegd, nogal wat bezit. De bewoners en bewerkers van de goederen hadden niet allemaal dezelfde status. Zo waren er horigen, keurmedigen en ook vrijen.
Uit gegevens van 1480 blijkt dat de "koIonen" (bewoners) van Kotte Zegelfort vrijen (liberi) waren. Zij hadden dus niets van doen met de veelal ingewikkelde regeling van rechten en plichten van de horigheíd.
Toen het klooster in de periode van teruggang (1544-1626), o.a. veroorzaakt door de reformatie, erven en katen verkocht, behield het de kate Zegelfort. De kotten Piekenmaat (in 1586), Wiggerink (voor 2750 gulden) en Boemhuis (in 1669 voor 2000 gulden) werden van de hand gedaan. In 1682 kocht het klooster voor het eerst sinds 184 jaar weer een erf. Een nieuwe bloeiperiode kondigde zich aan.
Toen in 1691 op het erf Segelfort de ervende zoon "das Anwesen" overnam werd afgesproken: "dass der junge Zeller das Erbe nach choermässigen Aigenthumb dergestalt einhaben solle on conformität aller alten Registris, dass die kinder frey seyn und pleiben, der Zeller und Einhaber der Guhts sich nach Art des Guhts qualificiren und unss und unserem Gotteshause äigen seye und bey vorfallenden Sterpfal, so wohl der Frawen Alssdes Manss, das halbe Guht und verfallen seyn sölle". Met vrijwel dezelfde woorden werden in 1739 en 1773 de erfwinningen van de volgende generaties op het erf geregeld. De vrije status uit 1480 lijkt te zijn gewijzigd. Van belang is de zinsnede: "nach choermässigen Aigenthumb dergestallt”.Bezien we deze woorden letterlijk dan betekent het dat ze niet daadwerkelijk keurmedig waren. Zeker is dat de boer en zijn vrouw geen horigen waren en ook hun kinderen niet. Maar uit het nabije roerige verleden, waarin vrije boeren veel moesten betalen voor bescherming, ontstond een status van vrijheid met verbondenheid. Een dergelijke status werd door de boeren zeer gewenst. Het keurmedige zijn van een vrije boer bood voordelen. Deze status ontsloeg boeren van belastingaanspraken die de Ridderschap en Steden maakte t.a.v. hun erf en bood bescherming tegen aanvallende troepen.
Grootte van het erf
Op grond van de "heberegisters" zijn de boerderijen van het klooster Frenswegen onder te verdelen in drie categorieën. In volgorde van grootte: "schultenhofen" (curtis): "erben" (domus of preadium): "kotten” (casa).Segelfort (dat afwisselend ook Zegelfort wordt genoemd) behoorde tot de laatste categorie.
In het overzicht van pacht uit 1540 (een lijst van 27 boerderijen) zien we dat Zegelfort een bouwland heeft van 8 mudde (Zwolse maat). Het grootste erf is Annink te Altendorf met 32 mudde. Bernink in Lattrop is met 26 mudde het derde erf in grootte van de 27. Zegelvort is met zijn 8 mudde in grootte het 23ste erf', even groot als Boemhuis en Pickmaet.
Van Frenswegen naar Bataafse Republiek
De drastische teruggang in het personeelsbestand van het klooster in de loop van de 16e eeuw betekende dat het klooster nogal eens nieuwe "heuerleute" in moest zetten op erven, die voorheen door erfopvolging van bewoners waren voorzien. Veel van die huurmannen waren dan weer afkomstig van andere erven van het klooster. Zo weten we dat in 1734 ene Bernd Segelfort als huurling elders werd ingezet.
Op 12 november 1808 besloot de minister van het Groothertogdom Berg alle goederen van geestelijke orden door de "domeinen" te laten beheren en ook de inkomsten in hun kas te laten vloeien, wat voor de in Nederland gelegen boerderijen al in 1806 was gedaan.
Zo kwam Erve Segelfort in 1806 in bezit van de Bataafse Republiek. En na de periode van Franse overheersing kwam het erf aan het Koninkrijk der Nederlanden. De provincie beheerde de domeingoederen en inde de pacht. Rond het midden van de 19e eeuw werden de erven verkocht. Vaak aan de bewoners van het erf. Overigens meestal voor een zeer redelijke prijs.
Verplichtingen in de marke Lattrop
Los van de direct aan het klooster Frenswegen verbonden verplichtingen hadden de bewoners in de marke Lattrop verplichtingen aan anderen. Overigens had ook de eigenaar dergelijke verplichtingen. Zo had Segelfort te maken met de rechten en plichten binnen de marken Lattrop en Tilligte. Zegelfort behoorde tot de marke Lattrop. De marken Lattrop en Tilligte lagen in het landgericht Ootmarsum.
Hoewel het twee verschillende marken waren, werd één administratie gevoerd en vergaderden de markegenoten meestal gezamenlijk. In het archief van de marke Lattrop-Tilligte, bewaard in het Rijksarchief voor Overijssel te Zwolle, vinden we onder andere onder nummer 755 het markeboek 1575-1853 (aangelegd in 1710) van de marken Lattrop en Tilligte. (Een kopie hiervan is aanwezig bij de Stichting Heemkunde Denekamp - Red).
Vermelding in Verpondingsregister l60l
Ook had Zegelfort verplichtingen aan de overheid. In de vuurstedenregisters, hoofdgeld en allerlei andere belastingregisters zal de naam welhaast zeker terug te vinden zijn. Zo komen we de naam ook tegen in het verpondingsregister van 1601/1602. Bij resolutie van 16 juni 1600 werd door de Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel, een belasting ingevoerd onder de naam van "verponding".
Deze belasting diende om de provinciale bijdrage te betalen in de geldmiddelen van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ze werd ‘ponds' gewijs geheven over de onroerende goederen, dus naar evenredigheid. De drosten werden uiteindelijk opgedragen ervoor te zorgen dat deugdelijke aangifte werd gedaan. Die schakelde daarvoor mensen ter plaatse in. Al spoedig bleek dat de ingestuurde kohieren niet allemaal deugden. Daarom werd overgegaan tot een nieuwe annotatie.
De gegevens over het erve Segelfort in dat register zijn als volgt. In de eerste kohieren: onder de lijst van de vier "brinksitters van de marcke Lattorpe" (de andere drie waren Boomhues, Piekemaeth en Berendt Goeseninck) onder nummer 510: Zegewort, woest (woest = onbebouwd, braakliggende grond).
Dat zal niet de juiste opgave geweest zijn want in de nieuwe annotatie lezen we: "Naede ?? examination unde bericht genamen aver die grote soden (fol. 51), woesten als versweegenen erven unde landerien des gerichtes Oethmerssen, Segelvert 4 mudde gift die derde garve, gehoret den van Vrenswege”.
Er staat geen te betalen bedrag van verponding genoteerd, hetgeen verklaarbaar is omdat Segelvort eigendom van Frenswegen was en een schijnbare keurmedige status had. Zie hiervoor in dit artikel. In de bewerking van dat verpondingsregister door de Vereniging Oudheidkamer Twente lezen we dat in 1980 (Johan) Haamberg eigenaar en bewoner is van het erf aan de Esweg nummer 14 te Lattrop. Foto links: Johan Haamberg (Zegelvoort) Lattrop.
Dat brengt ons terug in deze tijd. Anno 1997 wordt het erf bewoond en bewerkt door diens zoon Hennie Haamberg.
Noot I. De zogenaamde "tienden" bestonden reeds lang. Al voor het het jaar 1000. Het afdragen van het tiende gedeelte van de opbrengsten van het land aan de bisschop. Het was een offer dat men bracht als dank voor hetgeen de bodem opgeleverd had. De tienden hadden dus een religieuze oorsprong. Ze waren als bron van inkomsten van de kerk (en kerkelijke instellingen). Later werden deze rechten verkocht aan anderen, zodat de eigenaar van de grond het tiende gedeelte van de opbrengst niet meer naar de kerk bracht maar naar de nieuwe tiendhouder. Als de grond weer verkocht werd aan een ander dan gebeurde dat inclusief de daarop drukkende tiendplicht. Er waren verschillende vormen van tienden: de grove tienden = opbrengst van rogge, haver en gerst; de smalle tienden = opbrengst peulvruchten; de krijtende tienden = pluimvee; bloedtienden = koeien, varkens en schapen; huistienden = bijen, boter en kaas; sloptienden = een vaste hoeveelheid (of bedrag) dat men moest afdragen.